201900342/1/V1.
Datum uitspraak: 16 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2018 in zaak nr. 18/4369 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1993 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij beoogt verblijf bij referent, haar gestelde vader.
Bij besluit van 30 augustus 2011 is referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 24 augustus 2011, geldig tot 24 augustus 2016. Referent is sinds 8 november 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met ingangsdatum 24 augustus 2016.
Niet in geschil is dat de vreemdeling met het indienen van een eerdere aanvraag heeft voldaan aan de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde termijn van drie maanden, waarmee zij die termijn (hierna ook: de driemaandentermijn) heeft veiliggesteld als bedoeld in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
3. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat referent een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 biedt volgens de staatssecretaris geen mogelijkheid om af te wijken van het hierin volgens hem gestelde vereiste dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft.
4. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde vereiste dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71).
5. In de grieven 2 tot en met 4 bestrijdt de vreemdeling deze overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgronden dat in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 niet staat dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet hebben, dat uit deze bepaling en uit paragraaf C5/2 van de Vc 2000 volgt dat het moment van verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan een referent alleen een peilmoment is voor de berekening van de driemaandentermijn en dat de in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 bedoelde veiligstelling van de driemaandentermijn niet beperkt is in tijd. De rechtbank is immers niet ingegaan op deze beroepsgronden. Verder had de rechtbank deze beroepsgronden moeten laten slagen, gelet op het volgende.
6. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gelezen in samenhang met het vierde lid. Uit de tekst van deze bepalingen volgt dat gezinsleden die niet gelijk met hun referent of binnen drie maanden na hun referent Nederland zijn binnengekomen, een mvv-aanvraag moeten indienen binnen drie maanden nadat de staatssecretaris aan die referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Het moment waarop de staatssecretaris een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, fungeert dus als peilmoment voor de berekening van de driemaandentermijn.
7. Dat de wetgever het moment waarop de staatssecretaris een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, heeft gekozen als peilmoment voor de driemaandentermijn, betekent niet dat de wetgever in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 ook als vereiste heeft gesteld dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft.
Gelet op het in deze bepalingen opgenomen korte tijdsbestek, namelijk de periode van drie maanden vanaf het moment dat de staatssecretaris een referent voor het eerst een verblijfsvergunning asiel heeft verleend, gaat de Afdeling ervan uit dat de wetgever logischerwijs ervan is uitgegaan dat een referent in die periode een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. Het ligt immers niet voor de hand dat een referent in de driemaandentermijn al een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft.
Verder gaat de Afdeling ervan uit dat de wetgever, met de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 gekozen formulering, niet heeft beoogd om gezinsleden van een referent die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft, per definitie uit te sluiten van het recht op nareis. Uit deze bepalingen volgt dat de gezinsleden moeten behoren tot het gezin van "de in het eerste lid bedoelde vreemdeling" op het tijdstip dat die vreemdeling Nederland is binnengekomen. "De in het eerste lid bedoelde vreemdeling" is een vreemdeling aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen op één van de in het eerste lid opgenomen gronden. Als de staatssecretaris een referent een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft verleend, neemt dit de grond voor asielverlening niet weg.
8. De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e (nu: tweede lid), van de Vw 2000. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 48) is het volgende vermeld.
"Wij hebben gekozen voor een termijn van drie maanden omdat wij het wenselijk achten dat gezinshereniging zo snel mogelijk plaats vindt. De ervaring leert dat een snelle overkomst van gezinsleden de integratie in Nederland kan bevorderen. Bovendien is het nareiscriterium uitdrukkelijk bedoeld voor gezinnen die tijdelijk zijn ontwricht door de vlucht van een of meer gezinsleden. Omdat de termijn pas gaat lopen na het verlenen van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon hebben gezinsleden in de praktijk dus een langere termijn dan drie maanden om zich op de komst naar Nederland voor te bereiden. Ook de hoofdpersoon kan in de periode dat nog beslist moet worden op zijn aanvraag reeds beginnen met het traceren van gezinsleden in het buitenland."
9. Paragrafen C5/2 en C2/4.1 van de Vc 2000 zijn in overeenstemming met deze uitleg. Uit paragraaf C5/2 van de Vc 2000 volgt dat de staatssecretaris een referent direct, dus zonder eerst een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te hebben verleend, een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleent als het besluit op zijn asielaanvraag meer dan vijf jaar op zich heeft laten wachten. Het is dus mogelijk dat een referent binnen de driemaandentermijn een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft.
Verder volgt uit paragraaf C2/4.1 niet dat de veiligstelling van de driemaandentermijn slechts geldt zolang een referent een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft of op een andere manier beperkt is in tijd. Het is dus mogelijk dat een referent of een vreemdeling na de veiligstelling van de driemaandentermijn een opvolgende mvv-aanvraag indient en dat zoveel tijd is verstreken dat die referent een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft.
10. Gelet op het voorgaande is in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 niet als vereiste opgenomen dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte aan het besluit ten grondslag gelegd dat referent een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft.
De grieven slagen.
11. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Dat wat de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit komt wegens strijd met artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2018 in zaak nr. 18/4369;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 juli 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019
716.
Vw 2000
Artikel 2p
1 Onze Minister kan een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Artikel 28
1 Onze Minister is bevoegd:
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden; […]
Artikel 29
1 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
Vc 2000
Paragraaf C2/4.1
Algemeen
Het wettelijk kader voor het verlenen van de afgeleide verblijfsvergunning voor nareizende gezinsleden staat beschreven in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, Vw.
De houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die verzoekt om overkomst van zijn gezinsleden, wordt aangemerkt als ‘referent’.
De wettelijke termijn van drie maanden, die in artikel 29, tweede lid, Vw wordt genoemd, gaat in op de dag na die waarop het besluit voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de referent bekend is gemaakt.
De termijn van drie maanden, zoals die in artikel 29 tweede lid, Vw wordt genoemd, is veiliggesteld als:
• het gezinslid eerder dan de referent Nederland is ingereisd en hier een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend; of
• referent in Nederland of het nareizende gezinslid in het land van herkomst, dan wel het land van bestendig verblijf, binnen de termijn van drie maanden een aanvraag indient voor een mvv.
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw als de referent zijn gezinsleden ook heeft genoemd tijdens zijn asielprocedure.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw aan het gezinslid van de referent, indien de referent in het bezit is van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Paragraaf C5/2
Ingangsdatum verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
[…]
De IND verleent direct een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
• de beslissing op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is meer dan vijf jaar na het indienen van de aanvraag genomen;
• de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; en
• de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
[…]
Als de IND de vreemdeling direct een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleent, zonder dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan is artikel 29, tweede lid, Vw van toepassing.