201806914/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2018 in zaak nr. 18/1220 in het geding tussen:
[wederpartij A], wonend te [woonplaats], en
mr. J.C.M. Bonnier, kantoorhoudend te Wijchen,
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 26 december 2017 heeft de raad de aanvraag van Bonnier om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [wederpartij A] afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft de raad het door [wederpartij A] en Bonnier daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en Bonnier daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2018 vernietigd en de raad opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en Bonnier hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij A] en Bonnier hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en G. van Dort, en [wederpartij A] en Bonnier, vertegenwoordigd door mr. D. Dekker, advocaat te Wijchen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bonnier heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend aan [wederpartij A] in een civiele procedure strekkende tot nietigverklaring van het testament van [echtgenoot], de overleden echtgenoot van [wederpartij A], die kort voor zijn overlijden een gewijzigd testament heeft laten opstellen. In de civiele procedure staat de vraag centraal of [echtgenoot] ten tijde van de wijziging van het testament wilsbekwaam was. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 8 maart 2017 de vorderingen van [wederpartij A] afgewezen. [wederpartij A] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 9 mei 2017 heeft de raad een toevoeging verleend voor het verlenen van 36 forfaitair vastgestelde uren gesubsidieerde rechtsbijstand in hoger beroep.
Besluitvorming
2. Op 27 november 2017 heeft Bonnier een aanvraag om vergoeding voor 43 extra uren rechtsbijstand voor de procedure in hoger beroep ingediend.
Bij het besluit van 26 december 2017, gehandhaafd bij het besluit van 23 februari 2018, heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat de door Bonnier geschetste feiten en omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is van bijzondere rechtsvragen of van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens kan worden afgehandeld.
Wettelijk kader
3. De relevante bepalingen uit de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) luiden als volgt:
Artikel 37 van de Wrb
"1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]"
Artikel 13 van het Bvr 2000
"1. Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
[…]"
Artikel 31 van het Bvr 2000
"1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
[…]"
4. De raad voert beleid voor het toekennen van extra uren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr 2000, neergelegd in de werkinstructie 'Eerste aanvraag extra uren'. In paragraaf 2.2 is voor wat betreft de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan, vermeld dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit van de zaak.
Over de feitelijke complexiteit is uiteengezet dat van een bewerkelijke zaak wordt gesproken, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en/of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige. Geen bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, de omvang van het dossier of factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of wederpartij.
Over de juridische complexiteit is uiteengezet dat daarvan sprake is als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving, aldus het beleid.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een bewerkelijke zaak. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de overgelegde memorie van grieven blijkt dat de zaak in volle omvang is voorgelegd in hoger beroep en dat, gelet op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2017, aannemelijk is dat het opnieuw raadplegen van een deskundige noodzakelijk was. Uit paragraaf 2.2 van de werkinstructie ‘Eerste aanvraag extra uren’ volgt dat feitelijke complexiteit kan blijken uit noodzakelijk overleg met een deskundige. Bovendien heeft de raad voor de procedure in eerste aanleg vijftien extra uren toegekend, omdat sprake was van enige feitelijke en/of juridische complexiteit. De rechtbank ziet niet in waarom dit anders zou zijn in de procedure in hoger beroep. De overweging dat Bonnier de zaak al kent, volgt de rechtbank niet. Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep niet enkel de zaak opnieuw is voorgelegd, maar dat deze moest worden uitgediept, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad heeft kunnen concluderen dat de zaak zich niet aftekende als een bewerkelijke zaak in de zin van het Bvr 2000. De raad voert hiertoe aan dat het feit dat in eerste aanleg extra uren zijn toegekend wegens feitelijke complexiteit geen reden is om zonder meer aan te nemen dat in het hoger beroep eveneens sprake is van feitelijke complexiteit. Het door de raad gevoerde beleid houdt in dat bij elk verzoek om vergoeding van extra uren aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval wordt beoordeeld of het om een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex gaat, op grond waarvan een zaak bewerkelijk is en een vergoeding voor extra uren rechtsbijstand moet worden toegekend. De raad mag bij zijn beoordeling of sprake is van een bewerkelijk zaak de omstandigheden betrekken dat Bonnier betrokkene in eerste aanleg ook heeft bijgestaan, zodat mag worden verondersteld dat hij bekend is met de inhoudelijke problematiek en ingelezen is in het dossier, en dat in ieder geval een deel van de feitelijkheden en rechtsvragen reeds is behandeld in de procedures die aan het hoger beroep vooraf zijn gegaan. De raad verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:757. Verder voert de raad aan dat het in civiele procedures niet ongebruikelijk is dat in de hogerberoepsprocedure de feiten in volle omvang worden voorgelegd en vraagstukken verder moeten worden uitgediept. Weliswaar is naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg een nadere rapportage gevraagd aan de ingeschakelde medisch deskundige en zijn extra verklaringen ingebracht van kennissen van de erflater, maar hiermee is nog niet aannemelijk geworden dat het juridisch relevante feitencomplex zodanig in omvang is toegenomen dat sprake is van een bewerkelijke zaak. De raad bestrijdt dat het aannemelijk is dat het opnieuw raadplegen van een deskundige noodzakelijk was. Het (opnieuw) raadplegen van de partij-deskundige is niet uitzonderlijk en is inherent aan de procedure in hoger beroep, aangezien de vaststelling of de erflater ten tijde van het opstellen van het testament wilsonbekwaam was, dient te geschieden aan de hand van rapportages van medisch deskundigen. In dit verband is niet aannemelijk geworden dat het veelvuldig overleg met de deskundige dient te leiden tot het oordeel dat sprake is van een bewerkelijke zaak, aldus de raad.
6.1. Uitgangspunt is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Dit betekent dat, gegeven het forfaitaire karakter van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een aanvraag om vergoeding van extra uren behoeft te leiden. Bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak heeft de raad beoordelingsruimte.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445) handelt het bij bewerkelijke zaken om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag. De aanvrager van een verzoek om extra uren beroept zich op een uitzonderingssituatie, waardoor het aan hem is om aannemelijk te maken dat sprake is van een bewerkelijke zaak die toekenning van een vergoeding van extra uren rechtvaardigt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:950). 6.2. In geschil is of [wederpartij A] en Bonnier aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een omvangrijk juridisch feitencomplex en daarmee van een bewerkelijke zaak.
6.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het enkele feit dat het geschil in het hoger beroep in volle omvang is voorgelegd niet zonder meer betekent dat sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex en dat hiermee veel meer tijd dan gemiddeld was gemoeid. De raad heeft daarbij mogen betrekken dat het in dit geval gaat om een hoger beroep en dat in ieder geval een groot deel van de feitelijkheden en rechtsvragen reeds bij de rechtbank is behandeld. Daarnaast wordt elke aanvraag om toekenning van extra uren op zijn eigen merites beoordeeld. Dat in eerste aanleg extra uren zijn toegekend in verband met feitelijke complexiteit, is daarom geen omstandigheid die er toe moet leiden dat in het daaropvolgende hoger beroep eveneens sprake is van een omvangrijk juridisch feitencomplex (vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8814). Dat [wederpartij A] en Bonnier naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg de partij-deskundige opnieuw hebben geraadpleegd en dat de zaak moest worden uitgediept, is inherent aan de procedure in hoger beroep. De vaststelling of [echtgenoot] ten tijde van het opstellen van het testament wilsonbekwaam was, dient immers te geschieden aan de hand van rapportages van medisch deskundigen. [wederpartij A] en Bonnier hebben in de aanvraag echter niet gemotiveerd waarom veelvuldig overleg met de medisch deskundige noodzakelijk was. Zoals volgt uit de paragraaf 2.2 van de werkinstructie is de enkele verwijzing naar een urenspecificatie daarvoor onvoldoende. Voor zover [wederpartij A] en Bonnier hebben aangevoerd dat naast het raadplegen van de medisch deskundige ook naar kennissen van [echtgenoot] is gezocht en dat extra verklaringen van hen zijn ingebracht, is de omvang van die werkzaamheden niet gespecificeerd. Ook met die omstandigheid is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de zaak feitelijk complex is geworden. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig feitencomplex dat de zaak niet binnen het forfait kan worden afgedaan. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
6.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 februari 2018 van de raad alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2018 in zaak nr. 18/1220;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
97-856.