201406361/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2014 in zaak nr. 14/1385 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2013 heeft de raad een aanvraag van mr. P.J. de Bruin om vergoeding van extra uren rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2014, voor zover van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het hoger beroep doorgezonden naar de Raad van State.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door De Bruin, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid, stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
In de Leidraad bewerkelijke zaken, versie december 2008, heeft de raad zijn beleid voor het toekennen van extra uren neergelegd.
Volgens de Leidraad kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Derhalve zal de raad geen bewerkelijkheid van de zaak aannemen indien ter motivering van het verzoek om extra uren uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij. In de persoon gelegen factoren kunnen uitsluitend een rol spelen indien objectief verifieerbaar is dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is (bijvoorbeeld uit uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en/of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen, noodzakelijk overleg met medici of andere deskundigen).
Bewerkelijkheid kan volgens de Leidraad ook worden aangenomen, indien sprake is van juridische complexiteit. Daarbij gaat het om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. De extra tijd die in een dergelijk geval gemoeid is met studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en (soms) jurisprudentie mag volgens de Leidraad worden opgegeven en kan in principe voor vergoeding in aanmerking komen. Algemene studie die zaaksoverstijgend is, is niet declarabel en ook hier geldt volgens de Leidraad dat de juridische complexiteit van een zaak objectiveerbaar moet zijn.
Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus de Leidraad.
Verder is in de Leidraad vermeld dat, aangezien met het toekennen van extra uren schaarse publieke middelen zijn gemoeid, getoetst moet worden of deze middelen doelmatig worden besteed. Door de raad dient bij de beoordeling van de aanvraag om extra uren dan ook een proportionaliteitsafweging te worden gemaakt, aldus de Leidraad.
2. Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de raad een toevoeging aan [appellant] verleend voor een hoger beroep bij het Hof te Den Haag tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, betreffende vorderingen van [appellant] jegens zijn verhuurder vanwege gebreken aan de rookgasafvoer.
De Bruin heeft een aanvraag ingediend om vergoeding van in totaal 37 extra uren rechtsbijstand in deze procedure.
De raad heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de zaak niet als zo feitelijk of juridisch complex kan worden aangemerkt dat deze niet binnen 36 uur kan worden afgehandeld. De raad heeft zich bij het besluit van 10 februari 2014 op het standpunt gesteld dat de memorie van grieven feitelijk acht bladzijden beslaat en zij verder feiten bevat die al aan de orde zijn geweest in de voorgaande procedures. Voorts verwijst de raad naar toevoegingen die hij reeds heeft verleend voor het verrichten van werkzaamheden die nauw samenhangen met de werkzaamheden voor het hoger beroep, waaronder de procedure bij de sector kanton.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de afwijzing van zijn aanvraag voldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant] doet zich in de zaak een veelheid van feiten en gebeurtenissen voor die in samenhang niet eenvoudig zijn. Voorts voert [appellant] aan dat veel onderzoeken zijn verricht naar het functioneren van de rookgasafvoer, ook tijdens de hogerberoepsprocedure, herhaaldelijk metingen zijn verricht en vaak herstelwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Volgens [appellant] is de zaak ook juridisch complex. Hij voert hiertoe aan dat in de jurisprudentie nog geen uitspraak is gedaan op de vraag of de in artikel 257, derde lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijn ook van toepassing is bij vorderingen jegens de verhuurder op grond van wanprestatie.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de raad bij de beoordeling van de aanvraag rekening heeft mogen houden met de eerder verleende toevoegingen. Deze zagen volgens [appellant] op andere werkzaamheden dan hier aan de orde zijn in de hogerberoepsprocedure. Bovendien stelt de raad zelf dat de afgegeven toevoegingen niet samenhangen.
De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat de raad ter zitting in beroep geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag in welk opzicht de door De Bruin verleende rechtsbijstand niet doelmatig was, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de raad bij de beantwoording van de vraag of een zaak feitelijk of juridisch complex is beoordelingsvrijheid toekomt. Voorts heeft zij terecht overwogen dat de raad bij zijn beoordeling van de zaak heeft mogen betrekken dat het hier gaat om een hoger beroep. Een deel van de feitelijkheden en rechtsvragen is aldus reeds bij de rechtbank, sector kanton, behandeld. Anders dan [appellant] stelt, hoeft de raad de zaken niet als samenhangend te beschouwen om tot dit oordeel te komen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak niet zodanig juridisch complex is dat om die reden extra uren moeten worden toegekend. De enkele stelling van [appellant] dat hier een nieuwe rechtsvraag voorlag, betekent niet dat hiermee veel meer tijd dan gemiddeld was gemoeid.
Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ook niet sprake is van een juridisch relevant feitencomplex dat zo omvangrijk is dat om die reden extra uren moeten worden toegekend. Dat het aantal aan de zaak bestede uren hoger is dan het gemiddelde, is daarvoor niet voldoende. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat in hoger beroep nieuwe onderzoeken zijn gedaan en nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen over de plaatsing en loop van het rookgasafvoer, maar niet aannemelijk is geworden dat het juridisch relevant feitencomplex daardoor in omvang is toegenomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
615.