201008671/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2010 in zaak nr. 09/451 in het geding tussen:
[appellant] en [wederpartij]
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad)
Bij besluit van 17 april 2008 heeft de raad een verzoek van [appellant] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2008 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2011, waar [appellant] in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan driemaal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven de grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bureau tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bureau geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
2.1.1. Volgens het Handboek Vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek Vergoedingen) wordt de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Bvr 2000, goedgekeurd, wanneer de zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en alsnog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Een zaak is feitelijk gecompliceerd, indien zich binnen het bereik van de toevoeging een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet. Een zaak is juridisch gecompliceerd, indien binnen het bereik van de toevoeging rechtsvragen beantwoord moeten worden die uitzonderlijk van aard zijn en zich zelden voordoen, aldus de desbetreffende passage.
2.1.2. Met de Leidraad extra-urenzaken (hierna: de Leidraad), die de raden voor rechtsbijstand in december 2007 bekend hebben gemaakt, is beoogd de toepassing van het volgens het Handboek Vergoedingen gevoerde beleid landelijk te uniformeren. Volgens de Leidraad kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien het gaat om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus die passage. Voorts staat in de Leidraad dat voor strafzaken, waarin het regelmatig voorkomt dat omvangrijke dossiers bestudeerd of in elk geval vluchtig in zijn geheel moeten worden doorgenomen, als richtlijn bij de beoordeling van de aanvraag extra uren als standaard drie pagina's per minuut voor het doornemen van het dossier gehanteerd wordt.
2.2. [appellant] heeft inzake een verleende toevoeging voor 18 uren voor hoger beroep in een strafzaak, verzocht om vergoeding van 60 extra uren. De raad heeft dat verzoek afgewezen, omdat het naar zijn oordeel geen feitelijk of juridisch complexe zaak betreft.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank, door te overwegen dat een zeer uitgebreid dossier op zichzelf niet duidt op feitelijke complexiteit, er aan voorbij gaat dat, gelet op de in de Leidraad opgenomen richtlijn voor het toekennen van extra uren in strafzaken, de omvang van het dossier van belang is bij de beoordeling of de zaak feitelijk complex is. Dat betekent dat, nu het dossier uit veertig ordners bestaat en de zaak in eerste aanleg reeds drie zittingsdagen in beslag heeft genomen en heeft geleid tot een vonnis van 29 pagina's, een omvangrijk proces-verbaal en achttien getuigenverklaringen en voorts de advocaat-generaal ter zitting een vordering tot wijziging van de telastelegging heeft ingediend en het gerechtshof in hoger beroep een arrest heeft gewezen van 38 pagina's, het om een feitelijk complexe zaak gaat, aldus [appellant].
2.3.1. Dat betoog faalt. Bij formulier, ondertekend op 18 februari 2008, heeft [appellant] de aanvraag ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de zaak een dik dossier betreft dat 40 ordners beslaat en in eerste instantie 18 getuigen zijn gehoord en er meerdere zittingen zijn geweest. Bij de aanvraag hij heeft een overzicht van te declareren verrichtingen overgelegd.
De raad heeft hem bij brief van 11 maart 2008 medegedeeld onvoldoende informatie te hebben ontvangen om op de aanvraag te kunnen beslissen, omdat daaruit niet blijkt van feitelijke en/of juridische complexiteit en [appellant] verzocht de gevraagde informatie voor 25 maart 2008 toe te zenden. Toen [appellant] op dit verzoek niet had gereageerd, heeft hij het besluit van 17 april 2008 genomen.
In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat uit een mededeling van de voorzitter van de behandelende kamer van het gerechtshof, alsmede de omstandigheid dat één van de medeverdachten door mr. A. Moskowicz werd bijgestaan, blijkt dat de aanvraag een omvangrijke en niet eenvoudige zaak betreft.
2.3.2. Uit de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft de raad niet hoeven afleiden dat deze zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan niet binnen de toegemeten tijd heeft kunnen plaatsvinden. Dat uit de in de Leidraad opgenomen richtlijn voor het toekennen van extra uren in strafzaken volgt dat de omvang van het dossier bij de beoordeling of van feitelijke complexiteit sprake is van belang is, maakt dat niet anders, nu voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg reeds extra uren zijn toegekend in verband met de omvang van het dossier. Gelet op het forfaitaire karakter van het stelsel, doet dat evenmin dat het vonnis in eerste aanleg, als gesteld, 29 pagina's beslaat, geruime tijd gelegen is tussen de behandeling ter zitting in eerste aanleg en die in hoger beroep, de advocaat-generaal ter zitting een vordering tot wijziging van de telastelegging heeft ingediend en het gerechtshof in hoger beroep een arrest heeft gewezen van 38 pagina's. De rechtbank heeft dan ook terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek geen betrekking heeft op een feitelijk complexe zaak.
2.4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat, hoewel hij niet bestrijdt dat ten tijde van de beoordeling van zijn verzoek om extra uren in eerste aanleg ruimhartiger werd omgegaan met het toekennen daarvan, de afwijzing niet uitsluitend kan worden gegrond op het gewijzigde beleid, aangezien voor de behandeling van de zaak in hoger beroep slechts om 60 extra uren is gevraagd, terwijl in eerste aanleg om vergoeding van 241 extra uren is gevraagd. Het volgens de sinds 1 januari 2008 geldende Leidraad gevoerde beleid komt er op neer dat bij elk verzoek om vergoeding van extra uren aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval wordt beoordeeld of het om een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex gaat, op grond waarvan een zaak bewerkelijk is en een vergoeding voor extra uren rechtsbijstand moet worden toegekend. Dat een verzoek om vergoeding van extra uren in een eerder stadium van de procedure is gehonoreerd, is bij die beoordeling niet van belang.
2.5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de raad hem in bezwaar ten onrechte niet telefonisch heeft gehoord.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. Bij brief van 17 november 2008 heeft de raad [appellant] uitgenodigd voor een hoorzitting van de Bezwarencommissie. Bij brief van 15 december 2008 heeft hij de raad medegedeeld dat hij niet zal verschijnen, omdat hij niet weet of nadere informatie gewenst is en hij het, gelet daarop, bezwaarlijk vindt om naar Amsterdam te komen. Voorts heeft hij de Bezwarencommissie verzocht om, voor zover zij nog behoefte heeft aan een nadere inhoudelijke toelichting, telefonisch contact met hem op te nemen. De raad heeft daarin geen aanleiding hoeven zien [appellant] telefonisch te horen. Dat het, naar hij stelt, bij andere bestuursorganen wel mogelijk is om telefonisch te worden gehoord, maakt dat niet anders. Tot slot doet ook de gestelde omstandigheid dat het [appellant] bij gebreke aan een reactie op het bezwaarschrift niet duidelijk was of er behoefte was aan een nadere toelichting op het bezwaarschrift en hij daarom niet ter zitting is verschenen, aan het vorenstaande niet af. Dit was een keuze, waarvan de raad de gevolgen voor zijn risico mocht laten, als hij heeft gedaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011