201803449/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2018 in zaak nr. 16/6680 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om een verkeersbesluit te nemen, bestaande uit het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van de woning aan de [locatie] in Klaaswaal, afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2017 heeft de rechtbank het college de gelegenheid geboden het gebrek in het besluit van 4 oktober 2016 te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij brief van 27 oktober 2017 heeft het college, gebruikmakend van de geboden gelegenheid, een nadere motivering ingediend.
Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 oktober 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Beide uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar het college, vertegenwoordigd door J.W. van Heemst en M.J. van Galen, bijgestaan door mr. G.J. de Jager, advocaat te Rotterdam, en [wederpartij] zijn verschenen. Ook is daar verschenen [persoon].
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [wederpartij] heeft een agrarisch bedrijf aan de Schenkeldijk in Klaaswaal. Hij maakt met zware landbouwvoertuigen gebruik van de wegen ter plaatse om zijn in de omgeving gelegen agrarische gronden te bereiken. Daarbij ondervindt hij problemen door geparkeerde voertuigen op de Bommelskoussedijk ter hoogte van huisnummer [..].
Bij brief van 10 januari 2016 heeft [wederpartij] het college gevraagd om met de bewoners van de woning aan de [locatie] in gesprek te gaan en, indien dit geen resultaat oplevert, daar een parkeerverbod in te stellen. Op 9 maart 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een aantal bewoners, [wederpartij] en een aantal medewerkers van het waterschap. Daarbij is afgesproken dat de bewoners hun auto zoveel mogelijk van de weg af zullen parkeren en ook hun bezoekers hierop zullen wijzen. Voorts zal de situatie na twee maanden worden geëvalueerd. [wederpartij] heeft deze evaluatie niet afgewacht en bij brief van 10 maart 2016 het college verzocht om een parkeerverbod in te stellen ter hoogte van [locatie].
Bij het besluit van 13 mei 2016, gehandhaafd bij het besluit van 4 oktober 2016, heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de rijbaan en de bermen breed genoeg zijn om geparkeerde auto’s te kunnen passeren en dat de bewoners hebben toegezegd de auto meer in de berm te parkeren. Voor zover dit betekent dat verkeer op de dijk soms moet wachten op tegemoetkomend verkeer in situaties waarin auto’s in de berm - en mogelijk een klein stukje op het wegdek- geparkeerd staan, is dit volgens het college aanvaardbaar. Ook acht het college aanvaardbaar dat niet op iedere plaats geheel aan de CROW-normen wordt voldaan. Deze normen zijn geschreven voor het ontwerp van nieuwe situaties en zijn niet (onverkort) van toepassing op historisch gegroeide situaties als hier aan de orde.
Beroep bij de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat [wederpartij] met de door hem overgelegde foto’s aannemelijk heeft gemaakt dat de bewoners van de woning aan de [locatie] de met het college gemaakte afspraken niet of onvoldoende naleven. Voorts heeft de rechtbank uit de door [wederpartij] en het college overgelegde kaarten met metingen van de breedte van de weg en de bermen afgeleid dat ter hoogte van huisnummer [..] de weg ongeveer 3,90 m breed is. De berm aan de zijde van de woning vanaf de haag tot de weg is ongeveer 2 m breed en vanaf het hek achter de haag ongeveer 2,50 m breed. De tegenoverliggende berm is ongeveer 1 m breed. Uitgaande van een gemiddelde breedte van een auto van ongeveer 2 m die voor tweederde deel van die breedte op de weg staat geparkeerd, blijft er ruim 2,50 m over van de breedte van de weg. De rechtbank heeft overwogen dat samen met de tegenoverliggende berm er dan net wel of niet genoeg ruimte is voor [wederpartij] om met landbouwvoertuigen met een breedte van 3,50 m te passeren. Daarbij heeft zij van belang geacht dat algemeen bekend is dat wegbermen niet onder alle weersomstandigheden berijdbaar zijn, zeker niet met zwaar materieel, zonder deze te beschadigen. Tegelijkertijd is de berm aan de zijde van de woning, blijkens de metingen en een aantal van de overgelegde foto’s, breed genoeg om daar auto’s geheel of grotendeels te parkeren. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat in een ander geschil tussen [wederpartij] en het college, het college er eerder in samenwerking met [wederpartij] toe is overgegaan betonplaten te leggen in de berm waarmee kennelijk in die gevallen op relatief eenvoudige wijze tot een oplossing kon worden gekomen. Ook in deze zaak heeft [wederpartij] aangeboden het graafwerk dat daarvoor vereist is, voor zijn rekening te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onder deze omstandigheden onvoldoende gemotiveerd dat en waarom aan de belangen van de derde belanghebbende een zwaarder gewicht zou toekomen dan aan de belangen van de agrarische bedrijfsvoering van [wederpartij]. In dat verband heeft de rechtbank erop gewezen dat, zoals blijkt uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3927, het instellen van een parkeerverbod niet betekent dat niet in de berm mag worden geparkeerd. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het college de gelegenheid geboden om voormeld gebrek te herstellen.
4. Het college heeft bij brief van 27 oktober 2017 de motivering van het besluit van 4 oktober 2016 aangevuld. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/5752 en de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1571, op het standpunt gesteld dat het verzoek van [wederpartij] een herhaald verzoek is dat uit coulance in behandeling is genomen. Voorts heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat, ook in het geval een auto voor twee derde deel op de rijbaan geparkeerd staat, er ter hoogte van de [locatie] voor landbouwvoertuigen van 3,50 m breed voldoende passeerruimte overblijft, te weten 3,60 tot 3,80 m. Daarbij heeft het college betrokken dat de tegenover de woning liggende berm, als eventuele uitwijkingsmogelijkheid, goed te berijden is met zware landbouwvoertuigen, ongeacht de weersomstandigheden. [wederpartij] heeft ook erkend dat hij een geparkeerde auto onder de ter plaatse aanwezige lantaarnpaal stapvoets kan passeren. Volgens het college is er dan ook geen noodzaak tot het treffen van een parkeerverbod ter plaatse. Als wordt toegekomen aan een belangenafweging, valt deze in het voordeel van de bewoners van de [locatie] uit, omdat van hen niet kan worden verlangd dat zij als gevolg van het instellen van een parkeerverbod kostbare aanpassingen aan hun perceel treffen, aldus het college.
5. De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat zij in hetgeen het college heeft aangevoerd geen grond ziet om terug te komen van haar tussenuitspraak. Voor zover het college heeft betoogd dat hij niet gehouden was het herhaalde verzoek van [wederpartij] in behandeling te nemen, heeft de rechtbank overwogen dat - wat overigens van dit betoog zij - de omstandigheid dat het college desondanks inhoudelijk op het verzoek heeft beslist, hem vervolgens niet ontslaat van de verplichting om aan dat besluit een draagkrachtige motivering ten grondslag te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de reactie van 27 oktober 2017 geen afdoende nadere motivering gegeven, maar slechts zijn eerdere standpunten herhaald. De rechtbank heeft in dit verband opgemerkt dat zelfs als [wederpartij] een ter hoogte van [locatie] geparkeerde auto stapvoets net wel zou kunnen passeren, er door de geringe manoeuvreerruimte nog steeds sprake is van een belemmering, terwijl vast staat dat de berm aan de zijde van de woning voldoende ruimte biedt om daar auto’s geheel of grotendeels te parkeren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 4 oktober 2016 niet heeft hersteld.
Hoger beroep
6. Het college heeft ter zitting de hogerberoepsgrond dat het verzoek van [wederpartij] om een parkeerverbod in te stellen ter hoogte van de [locatie] een herhaald verzoek is, ingetrokken.
7. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen noodzaak is tot het treffen van een parkeerverbod als verzocht door [wederpartij]. Het college voert aan dat, indien ter hoogte van [locatie] een auto voor tweederde op de rijbaan geparkeerd staat, de berm aan de noordzijde van de weg voldoende ruimte biedt voor het passeren van geparkeerde auto’s. Ter plaatse blijft 3,80 m aan passeerruimte over. [wederpartij] heeft daarover in zijn verzoek vermeld dat hij geparkeerde auto’s ter hoogte van huisnummer [..] kan passeren, zij het stapvoets. Gelet op de aard van de wegen ter plaatse is de verkeersdoorstroming voldoende gewaarborgd als het verkeer in één richting over een weg kan passeren. Volgens het college is de passeerbaarheid op de Bommelskoussedijk dan ook geen probleem, zodat er geen noodzaak is voor het treffen van maatregelen om de passeerbaarheid te verbeteren. Volgens het college wordt om die reden niet toegekomen aan een belangenafweging. Indien daaraan wel wordt toegekomen, dient die in het voordeel van de bewoners van de woning met huisnummer [..] uit te vallen. Van hen kan niet worden verlangd dat zij kostbare aanpassingen aan hun perceel treffen. Daarbij is van belang dat volgens [wederpartij] de verkeersproblemen zich slechts een beperkt gedeelte van het jaar voordoen, gerelateerd aan de agrarische bedrijfsvoering, aldus het college.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:489), komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. 7.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren het door [wederpartij] verzochte verkeersbesluit tot het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van [locatie] te nemen. Daarbij is van belang dat, uitgaande van een auto van 2 m breed die voor tweederde gedeelte op de weg staat geparkeerd, een passeerruimte van 3,50 m tot 3,80 m overblijft, afhankelijk van waar precies de breedte van de bermen en de weg wordt gemeten. Uitgaande van deze passeerruimte bij een meest ongunstige parkeersituatie kan het passeren van een geparkeerde auto met een landbouwvoertuig van 3,50 m moeilijk zijn, maar is dat niet onmogelijk. [wederpartij] heeft hierover in zijn verzoek gesteld dat het vrachtverkeer en landbouwverkeer geparkeerde auto’s ter hoogte van huisnummer [..] stapvoets via de berm kunnen passeren. Voorts heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de aard van de wegen ter plaatse, de verkeersdoorstroming voldoende is gewaarborgd als verkeer in één richting over de dijkweg kan passeren, terwijl het tegemoetkomend verkeer de passage afwacht op een plaats op die weg waar niet is geparkeerd. Het college als wegbeheerder is niet gehouden verkeersmaatregelen te treffen waarmee die verkeerssituatie wordt voorkomen. Het college mag verwachten dat gebruikers van de weg met elkaars belangen rekening houden. Dat betekent in dit geval dat de omwonenden en [wederpartij] over en weer met elkaars belangen rekening dienen te houden, in die zin dat omwonenden hun auto’s zo veel als dat mogelijk is van de weg af in de berm parkeren en dat [wederpartij] als weggebruiker rekening houdt met de beperkte ruimte op de Bommelskoussedijk en de geparkeerde auto’s met gepaste snelheid passeert. Verder heeft het college toegelicht dat de noordelijke berm goed berijdbaar is ongeacht de weersomstandigheden en hem geen gevallen van schade aan bermen bekend zijn. Behalve het ontbreken van de noodzaak om ter plaatse een parkeerverbod in te stellen, heeft het college ook bij de besluitvorming kunnen betrekken dat een parkeerverbod tot gevolg zou hebben dat de bewoners van [locatie] kosten moeten maken voor de aanleg van een parkeervoorziening op hun perceel. Daarbij komt dat de door [wederpartij] ervaren verkeersproblemen zich slechts een beperkt gedeelte van het jaar voordoen, afhankelijk van diens agrarische bedrijfsvoering.
7.3. Het betoog slaagt. Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 4 oktober 2016 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van 21 augustus 2017 en de einduitspraak van 15 maart 2018 van de rechtbank Rotterdam in zaak nr. 16/6680;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019
609. BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 15
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)
Artikel 21
De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.