201602537/1/A1, 201602538/1/A1, 201602539/1/A1.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2016 in zaak nrs. 15/4953, 15/673 en 15/8328 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta.
Procesverloop
Procedure 201602537/1/A1
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta (hierna: het waterschap) een verkeersbesluit genomen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod door het plaatsen van borden E1 aan de zuidzijde van de Bommelskoussedijk te Klaaswaal op het weggedeelte gelegen tussen de provinciale weg N488 (Rijksstraatweg) en de Schenkeldijk ter hoogte van de huisnummers 6 tot en met 10 en tot het aanbrengen van een geel onderbroken streep aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk ter hoogte van de huisnummers 1 en 3. Bij dit besluit heeft het waterschap verder het eerder genomen besluit van 22 juni 2012 tot het plaatsen van borden E1 aan de zuidzijde van de Bommelskoussedijk op het weggedeelte gelegen tussen de provinciale weg N488 en de Schenkeldijk ter hoogte van de huisnummers 2 tot en met 10 ingetrokken.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het waterschap het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014, kenmerk ROT 13/5752, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 september 2013 vernietigd en het waterschap opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 19 augustus 2014, kenmerk VB2014-05, heeft het waterschap een parkeerverbod ingesteld door het plaatsen van bord E1 aan de zuidzijde van de Bommelskoussedijk op het weggedeelte gelegen tussen de provinciale weg N488 (Rijksstraatweg) en de huisnummers 2 en 4 en het parkeerverbod aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk aangepast door het verplaatsen van het westelijke bord E1 aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk tot direct naast de oprit van huisnummer 3.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 15 september 2014 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 augustus 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij brief van 18 augustus 2015 heeft het waterschap het besluit van 19 augustus 2014 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/4953, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Procedure 201602538/1/A1
Bij brief van 3 februari 2014 heeft [appellant] het waterschap verzocht een verkeersbesluit te nemen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van de woning Bommelskoussedijk 26 te Klaaswaal.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het waterschap dit verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/673, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Procedure 201602539/1/A1
Bij brief van 24 augustus 2015 heeft [appellant] het waterschap verzocht een verkeersbesluit te nemen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod op de rijbaan en de passeerstroken op de Schenkeldijk te Klaaswaal.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het waterschap dit verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/8328, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
[appellant] heeft tegen de uitspraken van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerken ROT 15/4953, ROT 15/673 en ROT 15/8328, hoger beroep ingesteld.
Het waterschap heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het waterschap hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld op 10 februari 2017, waar ing. [appellant], vergezeld door [gemachtigde] en ing. P.A.C. Veenbrink, deskundige, en het waterschap, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, vergezeld door mr. J.W. van Heemst, H. Riegman en ir. A.M. de Groot, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Uit de bijgevoegde tussen partijen gedane uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014, kenmerk ROT 13/5752, blijkt ten aanzien van de relevante feiten en omstandigheden en de voorgeschiedenis van de zaken het volgende.
De Bommelskoussedijk is een smalle erftoegangsweg type 2 die uitkomt op de provinciale weg N488. Het betreft een T-splitsing, waar op de Bommelskoussedijk het bord B5 (stoppen en voorrang verlenen) staat. Binnen vijf meter vanaf de kruising mag niet worden geparkeerd. Op beide wegen geldt ter plaatse een maximumsnelheid van 60 km/u.
Het waterschap, de wegbeheerder ter plaatse, heeft in 2011 verkeerstechnische problemen geconstateerd als gevolg van geparkeerde voertuigen op de dijk, in relatie tot groot verkeer zoals vrachtwagens en landbouwvoertuigen, die gebruik maken van de dijk van en naar de provinciale weg N488. Het waterschap heeft vastgesteld dat het parkeren langs beide zijden van de Bommelskoussedijk zorgt voor een sterk verminderde doorgang op die dijk voor bepaalde categorieën voertuigen van hulpdiensten en bestemmingsverkeer van aanliggende bedrijven. Verder heeft het waterschap vastgesteld dat de toegang vanaf de provinciale weg naar de Bommelskoussedijk ernstig wordt belemmerd door geparkeerde voertuigen aan beide zijden van de dijk, waardoor gevaarlijke situaties ontstaan op de provinciale weg door opeenhopend verkeer.
2. [appellant] heeft een agrarisch bedrijf dat is gevestigd aan de nabijgelegen Schenkeldijk te Klaaswaal. Hij maakt met zware landbouwvoertuigen gebruik van de wegen ter plaatse om zijn in de omgeving gelegen landerijen te bereiken. Daarbij ondervindt hij passeerproblemen door geparkeerde voertuigen op de Bommelskoussedijk en de Schenkeldijk.
Zaak nr. 201602537/1/A1
3. Het waterschap heeft in voormelde verkeersproblematiek aanvankelijk aanleiding gezien om bij besluit van 22 juni 2012 een parkeerverbod in te stellen op de Bommelskoussedijk aan de zuidzijde, ter hoogte van de huisnummers 2 tot en met 10. Naar aanleiding van bezwaren hiertegen van zowel omwonenden als [appellant], heeft het waterschap het hiervoor onder ‘procesverloop’ vermelde besluit van 1 maart 2013 genomen, waarbij het besluit van 22 juni 2012 is ingetrokken. Bij het besluit van 1 maart 2013 is het parkeerverbod voor de woningen met de huisnummers 2 en 4, de eerste woningen aan de zuidzijde van de dijk gezien vanaf de N488, komen te vervallen. Het parkeerverbod voor het overige deel van de zuidzijde van de Bommelskoussedijk, ter hoogte van de huisnummers 6 tot en met 10, tot aan de Schenkeldijk, is bij dit besluit gehandhaafd. Bij dit besluit is verder een parkeerverbod ingesteld voor de noordzijde van de Bommelskoussedijk, uitsluitend ter hoogte van de huisnummers 1 en 3.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het waterschap het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 maart 2013 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de genoemde uitspraak van 27 februari 2014 het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 september 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het waterschap opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de passageruimte voor tegemoetkomend verkeer tussen de woningen met de huisnummers 2 en 4 en het kruispunt van de Bommelskoussedijk en de N488, tevens de (voor grote voertuigen korte) opstelruimte voor dat kruispunt vormt. Dat die ruimte kort is, dwingt, naar de rechtbank heeft overwogen, grote voertuigen tot het opstellen ter linkerzijde van het wegvlak. Dat heeft tot gevolg dat het onmogelijk is voor verkeer om vanaf de N488 de Bommelskoussedijk op te draaien. Daardoor ontstaat opstropend verkeer op de N488, welk effect tevens wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat het voor groot verkeer moeilijk is de N488 op te draaien indien auto’s voor de huisnummers 2 en 4 geparkeerd staan. De rechtbank was blijkens de uitspraak van 27 februari 2014 van oordeel dat het waterschap zijn standpunt dat opstropend verkeer op de N488 passend is bij het karakter van die weg, zonder nader onderzoek onvoldoende heeft gemotiveerd.
Tegen deze uitspraak is door geen der partijen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het waterschap verkeerskundig onderzoeksbureau De Groot Volker te Dieren verzocht ter plaatse een verkeerskundig onderzoek uit te voeren. De Groot Volker heeft op 25 april 2014 van dit onderzoek een rapport uitgebracht aan het waterschap.
Het waterschap heeft daarop het thans aan de orde zijnde besluit van 19 augustus 2014 genomen. Bij dit besluit is opnieuw een parkeerverbod ingesteld aan de zuidzijde van de Bommelskoussedijk op het weggedeelte gelegen tussen de provinciale weg N488 (Rijksstraatweg) tot en met de huisnummers 2 en 4, en is het parkeerverbod aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk aangepast, door het verplaatsen van het westelijke bord E1 tot direct naast de oprit van huisnummer 3. Volgens het besluit van 19 augustus 2014 zijn ten behoeve van de veiligheid van de bewoners van de woningen met de huisnummers 2 en 4, waarvan de voorgevels zeer dicht tegen het weggedeelte van de Bommelskoussedijk aanliggen, fysieke maatregelen getroffen. Het parkeerverbod voor de woningen 2 en 4 geldt volgens het besluit aanvullend op de reeds bestaande parkeerverboden aan de zuidzijde, ter hoogte van de huisnummers 6 tot en met 10, en aan de noordzijde, ter hoogte van de huisnummers 1 en 3. Er geldt derhalve een parkeerverbod aan de gehele zuidzijde van de Bommelskoussedijk tot aan de Schenkeldijk. Aan de noordzijde mag wel geparkeerd worden, behalve op het gedeelte vanaf de N488 tot en met de woning met huisnummer 3. Het besluit leidt volgens het waterschap tot een verbetering van de verkeersveiligheid en de doorstroming op de Bommelskoussedijk.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank zijn beroep met betrekking tot het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2014 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens hem wordt hem er met dit oordeel ten onrechte een verwijt van gemaakt dat het waterschap de besluitvorming naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014 niet op juiste wijze vorm heeft gegeven.
4.1. Ten aanzien van het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, heeft de rechtbank overwogen dat het waterschap het besluit van 19 augustus 2014, kenmerk VB2014-05, ten onrechte als een nieuw primair besluit heeft gekwalificeerd, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat reeds het besluit van 19 augustus 2014 zelf dient te worden aangemerkt als het besluit op bezwaar, nu dit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014.
De rechtbank is aldus tot het oordeel gekomen dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, feitelijke grondslag mist en derhalve ongegrond is. Op 19 augustus 2014 was immers reeds op het bezwaar besloten.
Anders dan [appellant] betoogt, wordt hem met dit rechtbankoordeel geen verwijt gemaakt van de onjuiste besluitvorming door het waterschap. Het aangevoerde vormt geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de rechtbank in de uitspraak van 27 februari 2014 zijn beroepsgronden met betrekking tot het laten bestaan van parkeergelegenheid aan één zijde, de noordzijde, van de Bommelskoussedijk reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, in deze procedure van de juistheid van dat oordeel dient te worden uitgegaan.
[appellant] betoogt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hem niet kan worden tegengeworpen dat hij tegen de bedoelde uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, nu bij die uitspraak zijn beroep gegrond is verklaard en het waterschap een nieuw besluit moest nemen. Hij behoefde daarom naar hij stelt geen aanleiding te zien om tegen die uitspraak hoger beroep in te stellen.
5.1. Het besluit van het waterschap van 3 september 2013, waarover de rechtbank in de uitspraak van 27 februari 2014 heeft geoordeeld en het naar aanleiding daarvan genomen besluit van het waterschap van 19 augustus 2014, verschillen niet van elkaar wat betreft de bestaande mogelijkheid tot het parkeren aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk, met dien verstande dat het parkeerverbod aan het begin van de noordzijde van de dijk, ter hoogte van de huisnummers 3 en 5, bij het besluit van 19 augustus 2014 iets is ingekort. Daarna mag volgens beide besluiten aan de noordzijde van de dijk worden geparkeerd.
[appellant] heeft blijkens zijn beroepschrift tegen het besluit van 19 augustus 2014 naar voren gebracht dat: "alleen met het instellen van een parkeerverbod aan beide zijden en aanpassen van de berm om op te parkeren (de) functie van de weg, namelijk vrijbaan voor het verkeer gewaarborgd kan worden."
5.2. De rechtbank heeft op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801) terecht overwogen dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, omdat hij geen aanleiding hoefde te zien om tegen de uitspraak van 27 februari 2014 in hoger beroep te gaan, faalt. De conclusie van [appellant] dat hij bij die uitspraak in het gelijk werd gesteld, doet er niet aan af dat volgens voornoemde jurisprudentie het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank over afzonderlijke beroepsgronden, dus ook die waarbij hij niet in het gelijk is gesteld, in rechte vaststaat indien dat in die uitspraak gegeven oordeel niet wordt aangevochten.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat de beroepsgrond waarover de rechtbank in overweging 7 van de uitspraak van 27 februari 2014 heeft geoordeeld, niet gelijk is aan de beroepsgrond die hij in de onderhavige procedure heeft aangevoerd. Volgens hem heeft hij in de onderhavige procedure, tegen het besluit van 19 augustus 2014, voor het eerst aangevoerd dat een algeheel parkeerverbod aan beide zijden van de Bommelskoussedijk zou moeten gelden. In beroep tegen het besluit van 3 september 2013 heeft hij naar hij stelt slechts aangevoerd dat uitsparingen aan de noordzijde van die dijk moeten worden gerealiseerd, teneinde de doorgang voor het verkeer te waarborgen. Daarom kan volgens [appellant] niet worden staande gehouden dat de rechtbank reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over de nu aangevoerde beroepsgrond heeft geoordeeld.
De Afdeling overweegt dat, indien al [appellant] kan worden gevolgd in voormeld standpunt, geconstateerd moet worden dat de beroepsgrond met betrekking tot een algeheel parkeerverbod aan beide zijden van de Bommelskoussedijk, een nieuwe beroepsgrond betreft, die ook reeds tegen het besluit van 3 september 2013 had kunnen en daarom ook moeten worden aangevoerd. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Deze grond dient daarom buiten beoordeling te blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het nieuwe besluit op bezwaar voor [appellant] zoals vermeld niet nadeliger is dan het eerdere besluit.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/4953, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Zaak nr. 201602538/1/A1
7. [appellant] heeft een ontheffing van de Rijksdienst voor het Wegverkeer om met zwaar materieel, voertuigen tot 3,50 m breed, gebruik te maken van onder meer de Bommelskoussedijk. Op de Bommelskoussedijk mag geparkeerd worden, ook ter hoogte van huisnummer 26.
8. Bij het besluit van 18 augustus 2015 heeft het waterschap het verzoek van [appellant] om het instellen van een parkeerverbod op de Bommelskoussedijk ter hoogte van huisnummer 26, afgewezen. Het heeft daaraan onder meer de bevindingen uit een aanvullend verkeerskundig onderzoek van De Groot Volker van 11 juni 2015 ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het waterschap de bij het besluit van 18 augustus 2015 betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig heeft afgewogen, dat het niet in redelijkheid tot dit besluit kon komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het waterschap aan dit besluit het verkeerskundig onderzoek van De Groot Volker van 11 juni 2015 ten grondslag kunnen leggen en daaruit kunnen concluderen dat ter plaatse geen relatief kostbare maatregelen noodzakelijk zijn. Volgens dit rapport is tijdens het onderzoek naar de verkeersintensiteit ter plaatse geen enkele maal een breed voertuig waargenomen dat hinder zou kunnen ondervinden van een geparkeerd voertuig. Verder heeft het waterschap naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat voor zover wel met zwaar materieel van de dijk ter plaatse gebruik wordt gemaakt, [appellant] en de bewoners daarover in onderling overleg tot afspraken moeten komen en het waterschap daarin voor zichzelf geen taak behoeft te zien. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het waterschap niet alleen rekening heeft te houden met de belangen van [appellant] en zijn mogelijkheid om met zijn landbouwvoertuigen zijn percelen te kunnen bereiken, maar ook met de belangen van de bewoners van de Bommelskoussedijk in het algemeen en met die van huisnummer 26 in het bijzonder.
Beoordeling van het hoger beroep
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de belangenafweging die het waterschap aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, ondeugdelijk is. Volgens hem is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat hij heeft aangeboden om ten behoeve van de woning Bommelskoussedijk 26 een parkeerhaven aan te leggen, die een eenvoudige oplossing voor de verkeersproblemen aldaar zou kunnen bieden. Daarmee zijn volgens hem, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen zeer hoge kosten gemoeid. Verder wijst hij erop dat bij de woning voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig is.
[appellant] verwijst verder naar het verkeersonderzoek van De Groot Volker van 25 april 2014, waarin wel degelijk een probleem ten aanzien van het passeren van zwaar verkeer ter plaatse is geconstateerd. Hij stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het waterschap ervan uit mocht gaan dat in onderling overleg met de bewoner van huisnummer 26 afspraken kunnen worden gemaakt over de mogelijkheid om ter plaatse te passeren.
9.1. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 15
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)
Artikel 21
De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
9.2. De Afdeling stelt vast dat in het eerdergenoemde, aan het waterschap uitgebrachte rapport van De Groot Volker van 25 april 2014 over de verkeerssituatie ter plaatse van Bommelskoussedijk huisnummer 26 is vermeld dat parkeren op de dijk aldaar het passeren voor zwaar verkeer moeilijk maakt. De weg is ter hoogte van de woning volgens het rapport 4,60 m breed en 5,10 m als de berm wordt meegerekend. Uitgaande van een benodigde breedte van 2 m voor een geparkeerd voertuig is het passeren voor zwaar verkeer volgens het rapport lastig. De bewoner parkeert op de dijk. Hij heeft volgens het rapport geen andere keus, nu zijn oprit niet bruikbaar is als parkeerplaats. In het rapport worden als oplossingsrichtingen aangedragen dat het wegdek plaatselijk wordt verbreed naar 5,50 m, dan wel een parkeerhaven wordt gecreëerd, dan wel de oprit bruikbaar wordt gemaakt.
[appellant] heeft in beroep een verkeersonderzoek van bureau SOAB, Adviseurs voor woning en leefomgeving te Breda van 29 januari 2016 in het geding gebracht. In dit rapport wordt ingegaan op de conclusies in de uitgevoerde verkeersonderzoeken door De Groot Volker. Over de situatie bij Bommelskoussedijk ter hoogte van huisnummer 26 wordt daarin vermeld dat een geparkeerde auto op deze locatie de doorgang voor het landbouwverkeer volledig belemmert.
Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de conclusies in het aanvullende rapport van De Groot Volker van 11 juni 2015 het besluit van 18 augustus 2015 niet kunnen dragen. Daartoe wordt overwogen dat blijkens dit rapport de verkeerstellingen op basis waarvan tot de conclusie is gekomen dat [appellant] geen gebruik maakt van de Bommelskoussedijk ter plaatse, zijn gedaan op 28 en 30 mei 2015. Niet in geschil is dat deze data in een periode liggen waarin de gewassen op de velden reeds zijn gepoot en gezaaid. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat hij om die reden aldaar op dat moment niet met zijn brede landbouwvoertuigen is gesignaleerd. Hij maakt in die periode in verband met zijn agrarische bedrijfsvoering met zijn landbouwvoertuigen geen gebruik van de Bommelskoussedijk ter plaatse.
Dat [appellant] in bepaalde delen van het jaar met zijn landbouwvoertuigen geen gebruik maakt van de Bommelskoussedijk ter hoogte van huisnummer 26, laat onverlet dat hij in andere delen van het jaar, waarin zijn agrarische bedrijfsvoering dit wel vereist, wel met passeer-problemen aldaar kan worden geconfronteerd. Dat deze problemen zich (kunnen) voordoen is ook in de in opdracht van het waterschap zelf uitgevoerde verkeersonderzoeken van De Groot Volker van zowel 25 april 2014, als 11 juni 2015 geconstateerd.
Ten aanzien van de overweging van de rechtbank, in navolging van het standpunt van het waterschap, dat partijen de verkeersproblemen in onderling overleg moeten oplossen en het waterschap als wegbeheerder daarin voor zichzelf geen taak behoeft te zien, overweegt de Afdeling dat gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994, de wegbeheerder hier wel een taak heeft.
Verder is de Afdeling van oordeel dat het waterschap onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom aan de belangen van de bewoner van Bommelskoussedijk nr. 26 een zwaarder belang toe zou komen dan aan de belangen van de agrarische bedrijfsvoering van [appellant]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van SOAB volgt dat in vergelijkbare gevallen het waterschap er reeds eerder, in samenwerking met [appellant], toe is overgegaan betonplaten te plaatsen in de berm, waarmee kennelijk in die gevallen op relatief eenvoudige wijze tot een oplossing kon worden gekomen.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het waterschap aan het besluit van 18 augustus 2015 geen deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog slaagt.
10. Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/673, is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta van 18 augustus 2015, ongegrond is verklaard.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Dit betekent dat het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta een nieuw besluit dient te nemen op het verzoek van [appellant] van 3 februari 2014. Het waterschap dient daarbij de bewoner van de woning Bommelskoussedijk 26 in de gelegenheid te stellen aan deze procedure deel te nemen en zijn standpunt ter zake kenbaar te maken.
Zaak nr. 201602539/1/A1
11. [appellant] heeft bij brief van 24 augustus 2015 het waterschap verzocht om het instellen van een algeheel parkeerverbod op de gehele Schenkeldijk.
Het waterschap heeft dit verzoek bij besluit van 22 december 2015 afgewezen. Het heeft daaraan een verkeersonderzoek van De Groot Volker van 17 december 2015, dat ziet op de verkeerssituatie op de Schenkeldijk, ten grondslag gelegd.
12. De rechtbank heeft ook ten aanzien van dit besluit geoordeeld dat het waterschap de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig heeft afgewogen, dat het niet in redelijkheid tot dit besluit kon komen. Daartoe heeft zij overwogen dat de Schenkeldijk een reeds sinds lange tijd bestaande smalle weg is met bewoning. Het waterschap heeft reeds getracht mogelijkheden te treffen voor het passeren van voertuigen door middel van het creëren van zogenoemde passeerplaatsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het waterschap heeft mogen uitgaan van een minimaal benodigde passeerruimte van 3,5 m. Volgens haar heeft het waterschap gemotiveerd uiteengezet dat de richtlijnen van de CROW, waarop [appellant] zich beroept, zijn bedoeld voor nieuwe situaties waarbij een weg wordt ingericht, als ook waarom in dit geval van die richtlijnen wordt afgeweken. Verder is de Schenkeldijk op het smalste punt 3,5 m breed, zodat ook vanuit praktisch oogpunt niet van een bredere passeerruimte kan worden uitgegaan. De inrichting van de Schenkeldijk als zodanig is immers een gegeven. De rechtbank heeft verder overwogen dat het waterschap niet alleen rekening heeft te houden met de belangen van [appellant] en zijn mogelijkheid om met zijn landbouwvoertuigen zijn percelen te kunnen bereiken, maar ook met de belangen van de overige bewoners en andere gebruikers van de Schenkeldijk en hun mogelijkheden om te parkeren. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat volgens het rapport van De Groot Volker van 17 december 2015 niet alle bewoners van de Schenkeldijk de mogelijkheid hebben om op eigen terrein te parkeren.
Beoordeling van het hoger beroep
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ook ten aanzien van dit besluit niet heeft onderkend dat daaraan geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Volgens hem is onbegrijpelijk dat de rechtbank het waterschap heeft gevolgd in het standpunt dat 3,50 m passeerruimte voor zijn voertuigen voldoende is. In het verkeersonderzoek van De Groot Volker is ten onrechte uitgegaan van een voldoende passeerruimte van 3,50 m, nu de voertuigen tot 3,50 m breed zijn en derhalve extra ruimte nodig is om te passeren. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat geen 3,50 m passeerruimte overblijft als op de weg geparkeerd mag worden.
13.1. Het rapport van De Groot Volker van 17 december 2015 betreft een onderzoek naar de mogelijkheid om te passeren op de Schenkeldijk. In dit rapport worden de breedten van de dijk op verschillende plaatsen vermeld. De dijk is op het breedste punt 5,5 m breed, inclusief een passeervak, en op het smalste punt 3,50 m. De Schenkeldijk is in het rapport verder opgedeeld in de secties 1 tot en met 5.
In het rapport wordt met betrekking tot het passeren van de landbouwvoertuigen van [appellant] alleen een probleem gezien in sectie 2 van de dijk. De reden daarvan is volgens het rapport dat geparkeerde auto’s gedeeltelijk op de rijbaan staan, waardoor een enkele maal een restruimte is gemeten van 3,50 m, die passeren moeilijk, maar volgens het rapport niet onmogelijk maakt. Voor de overige secties is er volgens dit rapport geen passeerprobleem. Voor zover bij het onderzoek in de andere secties geparkeerde auto’s in het openbaar gebied zijn geconstateerd, stonden deze ofwel niet (gedeeltelijk) op de rijbaan geparkeerd, ofwel bleef er volgens het rapport voldoende restruimte, 3,50 m of meer, over. Het rapport concludeert er dan ook toe dat hoewel niet strikt noodzakelijk, een maatregel in sectie 2 kan worden overwogen, om daar de mogelijkheid om te passeren te verbeteren. In het besluit van 22 december 2015 is in verband hiermee vermeld dat het waterschap maatregelen zal treffen in de vorm van grasbetonblokken ter plaatse van huisnummer 27 om daar het passeerprobleem te verbeteren.
13.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het waterschap in redelijkheid het verzoek tot het instellen van een algeheel parkeerverbod voor de gehele Schenkeldijk heeft kunnen afwijzen. Daarbij is van belang dat blijkens het onderzoek van De Groot Volker van 17 december 2015 de relevante omstandigheden wat het passeren betreft, zoals de breedte van de weg en het parkeergedrag van de gebruikers van de weg, in de onderscheidenlijke secties van de dijk zeer verschillend zijn. Een algeheel parkeerverbod voor de gehele dijk ligt daarom niet in de rede. Daarnaast is van belang dat, zoals [appellant] zelf heeft gesteld, de verkeersproblemen zich slechts een beperkt gedeelte van het jaar voordoen, gerelateerd aan de agrarische bedrijfsvoering.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het waterschap als wegbeheerder ook rekening dient te houden met de belangen van andere bewoners en gebruikers van de Schenkeldijk. Volgens het rapport van De Groot Volker van 17 december 2015 zijn er twee woningen aan de Schenkeldijk waar niet op eigen terrein kan worden geparkeerd. Daarnaast staat vast dat het waterschap reeds maatregelen genomen heeft, teneinde de passeerbaarheid op de dijk te verbeteren door het aanleggen van passeerplaatsen en parkeerplaatsen. Voor zover in het rapport van De Groot Volker problemen zijn gesignaleerd in sectie 2, nabij huisnummer 27, heeft het waterschap verder in het besluit vermeld aldaar maatregelen te zullen treffen om het passeerprobleem te verbeteren.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, onder verwijzing naar het rapport van SOAB van 29 januari 2016, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het waterschap niet heeft mogen uitgaan van een minimale passeerruimte van 3,50 m. Zij heeft terecht overwogen dat de richtlijnen van de CROW voor de inrichting van de weg, waarop [appellant] zich heeft beroepen en volgens welke naar hij stelt meer passeerruimte beschikbaar moet zijn, zijn bedoeld voor nieuwe situaties waarbij een weg moet worden ingericht en dat de bestaande breedten van de Schenkeldijk een gegeven zijn. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 december 2016; ECLI:NL:RVS:2016:3467), zijn voor een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom, waar het hier om gaat, geen minimale inrichtingseisen van toepassing. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het nog altijd zijn voorkeur heeft om in goed overleg met andere betrokkenen tot een oplossing voor de verkeersproblemen te komen. Door verstoorde verhoudingen is dat echter niet goed meer mogelijk, waardoor hij naar hij stelt om het algehele parkeerverbod voor de Schenkeldijk heeft moeten verzoeken.
De Afdeling overweegt dat wat daarvan zij, de aanvraag ziet op een algeheel parkeerverbod voor de gehele Schenkeldijk, zodat het waterschap daarop moest beslissen. De rechtbank heeft als vermeld terecht geoordeeld dat het waterschap dat verzoek in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
14. Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/8328, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15. Nu het hoger beroep in zaak nr. 201602538/1/A1 gegrond wordt verklaard, dient het waterschap op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De te vergoeden proceskosten bestaan uit deels forfaitair berekende bedragen voor de verletkosten van de door [appellant] ingeschakelde deskundige, alsmede voor gemaakte reis- en verletkosten van [appellant] zelf. Van de forfaitaire kosten voor het deskundigenonderzoek is een derde gedeelte in aanmerking genomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Zaak nr. 201602537/1/A1
I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/4953, ongegrond;
Zaak nr. 201602538/1/A1
II. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, zaak nr. ROT 15/673, gegrond;
III. vernietigt deze uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta van 18 augustus 2015, ongegrond is verklaard;
IV. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta van 18 augustus 2015;
V. veroordeelt het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep in zaak nr. 201602538/1/A1 opgekomen proceskosten, tot een bedrag van € 1614,12 (zegge: zestienhonderdveertien euro en twaalf cent);
VI. gelast dat het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro), voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep in zaak nr. 201602538/1/A1, vergoedt;
Zaak nr. 201602539/1/A1
VII. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/8328, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
641.