201703701/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2017 in zaak nr. 16/1058 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft de minister het verzoek van [appellant] om verstrekking van gegevens afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.G. Udo en mr. R.Z.J. Coret, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 28 april 2015 heeft [appellant] de minister verzocht om alle documenten met betrekking tot inlichtingen- en opsporingshandelingen, databanken, situatierapportages, programma's, informatieoverdracht, informatie uitwisseling, dataverzameling, optreden, projecten en beleid met betrekking tot Behind Bars.
Besluitvorming
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 augustus 2015 heeft de minister geweigerd de door [appellant] verzochte gegevens aan hem te verstrekken. De minister heeft zich hiertoe beroepen op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv) en zich op het standpunt gesteld dat door verstrekking het actuele kennisniveau van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD), namen van bronnen of een nog actuele werkwijze bekend kunnen worden. Tevens is het volgens de minister niet mogelijk om persoonsgegevens van derden openbaar te maken.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] de toestemming aan de rechtbank om kennis te nemen van de vertrouwelijk overgelegde stukken heeft beperkt. Inzage in de stukken kan volgens de rechtbank niet zonder kennis te nemen van de motivering die aan de weigering tot verstrekken ten grondslag ligt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zonder inzage in de stukken het niet mogelijk is te beoordelen of de minister terecht heeft geweigerd de desbetreffende passages openbaar te maken. De rechtbank stelt voorop dat het inherent is aan onderhavige procedure dat eiser niet op gelijke wijze als de rechtbank over informatie beschikt. Er is geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’. De gevolgen van de weigering van [appellant] om de rechtbank toestemming te verlenen om kennis te nemen van de vertrouwelijk overgelegde stukken, dienen naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening te komen. Dat de gemachtigde van [appellant], nadat de zaak in twee termijnen ter zitting was behandeld, tijdens de sluiting van de zitting de rechter onderbrak om alsnog toestemming aan de rechtbank te verlenen om kennis te nemen van de vertrouwelijk overgelegde stukken, acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Hoger beroep
Misbruik van recht
4. De minister stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2478, dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. Het informatieverzoek is volgens de minister gedaan in het kader van het project om een schaduwarchief op te zetten om daarmee stukken die bij de AIVD berusten, die anders conform de Archiefwet 1995 zouden worden vernietigd, te laten voortbestaan. Hij verwijst hiertoe naar de betrokkenheid van [appellant], althans zijn gemachtigde, bij de website www.voorkomvernietiging.nl. Het recht om een verzoek op grond van de Wob in te dienen is volgens de minister niet bedoeld om de werking van de Archiefwet 1995 tegen te gaan. 4.1. Ter zitting heeft Van Drunen namens [appellant] toegelicht dat het verzoek in dit geval niet ziet op stukken die dreigen te worden vernietigd door toepassing van de Archiefwet 1995. De minister heeft dit niet betwist. Daarbij komt dat de website waar de minister naar verwijst nog niet bestond ten tijde van het indienen van het verzoek. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [appellant] in dit geval misbruik van recht heeft gemaakt.
Geheimhoudingsprocedure
5. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb in strijd met de goede procesorde pas tijdens het sluiten van de zitting heeft gegeven. Hij voert hiertoe aan dat de minister ter zitting eerst in tweede termijn heeft toegezegd inzicht te zullen verschaffen in hoe vaak een bepaalde weigeringsgrond is toegepast. In reactie daarop heeft [appellant] de rechtbank alsnog toestemming verleend om kennis te nemen van de vertrouwelijk overgelegde stukken en de motivering. Dit was niet tijdens het sluiten van de zitting. Een eventuele strijd met de goede procesorde is gelet hierop juist veroorzaakt door de minister, omdat die tot het laatste moment heeft gewacht met het tot op zekere hoogte inzichtelijk maken van de motivering voor de weigering de gevraagde gegevens te verstrekken.
Ter zitting heeft [appellant] aan voormeld betoog toegevoegd dat, mocht de Afdeling van oordeel zijn dat hij de rechtbank niet tijdig toestemming heeft verleend voor kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken, de hoofdzaak ten onrechte is behandeld door dezelfde rechter als die de beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb van 6 april 2016 heeft genomen.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465, volgt dat een toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb nog ter zitting kan worden gegeven. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank had de voorzitter het onderzoek ter zitting reeds gesloten voordat [appellant] de rechtbank toestemming verleende om kennis te nemen van de vertrouwelijk overgelegde stukken inclusief de motivering voor de weigering om die aan hem te verstrekken. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat zijn toestemming een reactie was op de toezegging van de minister om alsnog inzicht te zullen verschaffen in hoe vaak een bepaalde weigeringsgrond is toegepast, wordt overwogen dat [appellant] na die toezegging van de minister de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren, dat ook heeft gedaan, en hij derhalve reeds op dat moment de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb had kunnen geven. [appellant] heeft met het geven van zijn toestemming evenwel gewacht tot tijdens, of zelfs na, de sluiting van het onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat dit in strijd is met de goede procesorde. [appellant] betoogt evenwel terecht dat de beslissing van 6 april 2016 door dezelfde rechter is genomen als die de hoofdzaak heeft behandeld. Nu [appellant] de rechtbank geen ongeclausuleerde toestemming had verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb had de rechter de zaak, overeenkomstig de laatste volzin van voormeld artikel, naar een andere rechter moeten verwijzen. Dit heeft hij ten onrechte nagelaten.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Nu [appellant] in ieder geval in hoger beroep toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb zal de Afdeling hierna het beroep, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, behandelen.
Beroep
7. [appellant] betoogt dat het besluit geen afdoende motivering bevat. Hij heeft hiertoe verwezen naar een tussenuitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2733, en eerdere besluiten van de minister die wat betreft de motivering identiek zijn, terwijl het verschillende aanvragen betrof. 7.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 oktober 2016 heeft overwogen, kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71).
Ter zitting heeft de minister aangegeven dat het besluit van 8 januari 2016, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling, niet in stand kan blijven en dat, indien de Afdeling van oordeel is dat [appellant] geen misbruik van recht maakt, een nieuw besluit dient te worden genomen.
Het betoog slaagt.
Slotsom
8. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 januari 2016 is gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De minister zal opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 20 augustus 2015 moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2017 in zaak nr. 16/1058;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 januari 2016, kenmerk: 86c13c5b-or1-1.0;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie);
VII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Borman w.g. Veenboer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
730.