ECLI:NL:RVS:2018:4124

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
201709522/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling uit Irak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 november 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 14 december 2016 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing niet voldoende was gemotiveerd. De vreemdeling, afkomstig uit Bagdad, Irak, had aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, gezien de onveilige situatie in zijn thuisland. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de vreemdeling, die 42 jaar in Bagdad had gewoond, zich daar veilig kon vestigen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep. De rechtbank had ten onrechte de afwijzing vernietigd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201709522/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 november 2017 in zaak nr. NL17.70 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1.    De vreemdeling is afkomstig uit de stad Bagdad, Irak en hij behoort tot de soennitische geloofsstroming van de islam. Niet in geschil is dat de vreemdeling 42 jaar in de stad Bagdad heeft gewoond, daar familie heeft wonen en identiteitsdocumenten bezit. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, mede gezien deze omstandigheden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar de stad Bagdad een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is hem hierin niet gevolgd, omdat volgens haar de staatssecretaris daarmee eraan voorbij gaat dat de vreemdeling, zoals staat in een brief van de UNHCR van 20 september 2017, door zijn lange afwezigheid niet bekend is met de veiligheidssituatie in de stad Bagdad en de dagelijkse gang van zaken.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de stad Bagdad geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt onder meer dat onbekendheid met de veiligheidssituatie en de dagelijkse gang van zaken, mede gezien de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084, ECLI:NL:RVS:2016:3085 en 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, niet maakt dat een soenniet in Bagdad reeds daarom voormeld risico loopt. Bovendien is de rechtbank volgens de staatssecretaris voorbij gegaan aan de door hem gegeven toelichting ter zitting op de brief van de UNHCR en de in het besluit gegeven motivering, die inhoudt dat de vreemdeling zich moet kunnen vestigen in de stad Bagdad, omdat hij daar 42 jaar heeft gewoond, daar familieleden heeft en identiteitsdocumenten heeft.
2.1.    Zoals volgt uit voormelde uitspraken kan van soennitische ontheemden worden verwacht dat zij zich in de stad Bagdad vestigen. De staatssecretaris voert terecht aan dat net als voor de vreemdeling ook voor die ontheemden geldt dat, zoals de rechtbank van belang heeft geacht, zij bij terugkeer mogelijk niet aanstonds bekend zijn met de actuele veiligheidssituatie in de stad Bagdad en de dagelijkse gang van zaken. Dit laat onverlet dat zij geacht worden zich veilig te kunnen vestigen in de stad Bagdad. De rechtbank heeft in deze omstandigheden dan ook ten onrechte aanleiding gezien het besluit te vernietigen. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar voormelde uitspraken terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de stad Bagdad wél een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft hij er op gewezen dat in het bijzonder van de vreemdeling, die 42 jaar in de stad Bagdad heeft verbleven, daar familieleden heeft en die identiteitsdocumenten heeft die hij bij controleposten kan laten zien, kan worden verwacht terug te keren.
De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3.    Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie hoger beroepen
4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na wat hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft tevergeefs in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend wegens de traumatische gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, door louter zijn niet nader onderbouwde stelling te herhalen dat hij vanwege het geweld niet naar Bagdad durfde te reizen om een reisdocument aan te vragen, nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij Irak niet eerder kon verlaten.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2017 in zaak nr. NL17.70;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018
802-869.