201800245/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2017 in zaak nr. 17/1878 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 oktober 2016 de steiger op het perceel Broek in Waterland, sectie […] nummer […] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden, de waterloop op het perceel terug te brengen in de oorspronkelijke staat en het gebruik van het perceel als ligplaats te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 augustus 2016 onder verduidelijking van de lastgevingen in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten en mr. J. Wijmans, beiden advocaat te Amsterdam, en [persoon] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Broek in Waterland. Dat perceel grenst aan een paardenbak met daarachter een stuk grasland. [appellant] heeft langs de sloot die grenst aan een zijde van de paardenbak en het grasland over de gehele lengte houten planken aangebracht en daarmee een houten looppad met een lengte van circa 55 m gecreëerd om op het grasland achter de paardenbak te kunnen komen. Aan het einde van de houten loopplank bij het grasland meert [appellant] een boot af. Hij heeft daartoe een aantal m³ grond van de oever van de sloot afgegraven. [appellant] beschikt niet over een omgevingsvergunning voor deze activiteiten. In het besluit van 30 augustus 2016, dat bij besluit van 9 maart 2017 in stand is gelaten, is het college handhavend opgetreden jegens [appellant].
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het houten looppad moet worden aangemerkt als een bouwwerk en in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013" (hierna: het bestemmingsplan). Zij heeft voorts overwogen dat de ligplaats niet valt onder de reikwijdte van het gebruiksovergangsrecht en dat het deels afgraven van de sloot in strijd is met het bestemmingsplan. Het college is volgens de rechtbank dan ook bevoegd om handhavend op te treden. In de aangevallen uitspraak is voorts overwogen dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisering en dat er ook geen andere bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het houten looppad
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het houten looppad. Hij voert ter onderbouwing van dat betoog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het houten looppad een bouwwerk is. Volgens hem is het houten looppad een verharding en is daarom geen sprake van een bouwwerk. Dat het looppad bestaat uit aan elkaar bevestigde houten onderdelen is volgens [appellant] niet van belang, omdat een verharding nimmer als een bouwwerk kan worden aangemerkt. Dat het houten looppad is bevestigd aan de beschoeiing is volgens hem evenmin relevant, omdat bevestiging van een niet-bouwwerk aan een bouwwerk niet tot gevolg heeft dat het niet-bouwwerk een bouwwerk wordt, aldus [appellant].
3.1. Het begrip bouwwerk is in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna; de Wabo) als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3132 kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Indien hieraan is voldaan, is er sprake van een bouwwerk. 3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is artikel 1.36 van de planregels bij de beoordeling van de vraag of het houten looppad een bouwwerk is niet van belang. Dat artikel, dat anders luidt dat de hiervoor onder 3.1 weergegeven definitie, definieert wat in de planregels van het bestemmingsplan onder bouwwerk wordt verstaan, maar niet wat in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo onder bouwwerk wordt verstaan. Nu bij de beoordeling of het college bevoegd is handhavend op te treden in geschil is of voor het houten looppad een omgevingsvergunning om te bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist, dient aan de hiervoor onder 3.1 opgenomen definitie te worden getoetst of het houten looppad een bouwwerk in de zin van de Wabo is.
Niet in geschil is dat [appellant] langs de sloot die grenst aan de zijde van de paardenbak en het grasland een beschoeiing heeft aangebracht. De vloerdelen die tezamen het houten looppad vormen zijn aan de slootkant vastgeschroefd op de beschoeiing. Aan de andere zijde zijn de vloerdelen vastgeschroefd aan in elkaars verlengde liggende houten balken. Deze houten balken zijn ter voorkoming van verzakking verankerd aan in de grond aangebrachte palen. Tussen de beschoeiing en de houten balken zijn dwarsverbindingen aangebracht. Ook aan deze dwarsverbindingen zijn de vloerdelen vastgeschroefd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het houten looppad moet worden aangemerkt als een houten constructie van enige omvang die met de grond is verbonden. Voorts is het bedoeld om ter plaatse te functioneren, zodat het als een bouwwerk moet worden aangemerkt. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het houten looppad als verharding moet worden aangemerkt en reeds daarom geen bouwwerk kan zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de jurisprudentie van de Afdeling waarin is bepaald dat een verharding geen bouwwerk is, in dit geval niet van toepassing is. Die jurisprudentie heeft geen betrekking op aan elkaar geschroefde houten onderdelen die tezamen een looppad vormen. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1099, leidt niet tot een ander oordeel. Die zaak had betrekking op een paalmatras dat onderdeel uitmaakte van een weg. Die weg kon op zichzelf niet als een bouwwerk worden aangemerkt, omdat het geen constructie betrof en omdat het paalmatras niet los kon worden gezien van deze weg, is ook het paalmatras niet als bouwwerk aangemerkt. In de onderhavige zaak is dat niet aan de orde, omdat de houten vloerdelen in dit geval tezamen met de overige onderdelen wel als een constructie en ook als een bouwwerk moeten worden aangemerkt. Het betoog faalt. Nu niet in geschil is dat het houten looppad is gebouwd zonder daartoe verleende omgevingsvergunning en het niet omgevingsvergunningvrij kan worden gerealiseerd, is het college bevoegd handhavend op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen het houten looppad, omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het houten looppad in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert in dat verband aan dat het looppad wordt gebruikt om gebruik van het perceel als cultuurgrond mogelijk te maken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het houten looppad moet worden aangemerkt als een 'ander bouwwerk' als bedoeld in artikel 3.1, onder v, van de planregels. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte artikel 3.4, onder m, van de planregels in haar beoordeling heeft betrokken. Volgens [appellant] is dat niet toegestaan, omdat het college dat artikel niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat hobbymatig gebruik van gronden ook is toegestaan indien geen agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt en dat het looppad niet als een steiger in de zin van de planregels kan worden aangemerkt, omdat deze niet 'hoofdzakelijk' dient voor het aanleggen en ligplaats innemen van vaartuigen.
5.1. De gronden waarop het houten looppad is aangebracht hebben de bestemming 'Agrarisch'.
Artikel 3.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het agrarisch grondgebruik uitsluitend op de wijze van veehouderij;
b. […];
e. cultuurgrond;
f. […];
met daaraan ondergeschikt:
h. […];
l. openbare fiets- en wandelpaden;
m. […];
met de daarbijbehorende:
r. […];
v. andere bouwwerken."
Artikel 3.2.2 luidt:
"Voor het bouwen van andere bouwregels geldt:
a. […];
h. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken bedraagt buiten het bouwvlak ten hoogste 1,5 m;
i. […]."
Artikel 3.4 luidt:
"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
a. […]
m. de aanleg van nieuwe wegen, paden en verhardingen anders dan kavelpaden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering of de ontsluitingswegen van bebouwde percelen;
n. […];
p. het gebruik van gronden ten behoeve van het creëren en/of innemen van een ligplaats voor woonschepen en vaartuigen;
q. […]."
Artikel 1 luidt:
"In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 […]
1.5 aanleggelegenheid: constructie aan een oever of kade, in of op het water, waaronder een steiger, die hoofdzakelijk dient voor het aanleggen en ligplaats innemen van vaartuigen;
1.6 […]
1.23 steiger: een aanleggelegenheid;
1.24 […]
1.38 cultuurgrond: grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, die hobbymatig in gebruik zijn en niet worden gebruikt ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering;
1.39 […]
1.80 ligplaats: ligplaats voor elk vaartuig of drijvend voorwerp, dat uitsluitend wordt gebruikt voor recreatief gebruik;
1.81 […]
1.99 ontsluitingswegen: wegen die van de weg af gelegen bebouwde percelen op een doorgaande weg ontsluiten;
1.100 […]."
5.2. Ingevolge artikel 3.1, onder e, van de planregels zijn voor 'Agrarisch' aangewezen gronden bestemd voor cultuurgrond. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit dat artikel noch de in artikel 1.38 van de planregels opgenomen definitie van het begrip 'cultuurgrond' worden afgeleid dat voor 'Agrarisch' aangewezen gronden alleen voor cultuurgrond kunnen worden gebruikt indien eveneens sprake is van agrarische bedrijfsvoering. Het betoog van [appellant] is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot het daarmee door [appellant] beoogde doel. Daarbij is het volgende van belang.
Daargelaten of het houten looppad kan worden aangemerkt als een ander bouwwerk als bedoeld in artikel 3.1, onder v, van de planregels, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het houten looppad mede wordt gebruikt ten behoeve van het creëren en/of ligplaats innemen van een vaartuig. Dat gebruik is in artikel 3.4, onder p, van de planregels aangemerkt als strijdig gebruik. Gelet hierop is het houten looppad gerealiseerd ten behoeve van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat het houten looppad volgens [appellant] door de rechtbank ten onrechte als een steiger is aangemerkt en dat het niet hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het afmeren of ligplaats innemen van vaartuigen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat in artikel 3.4, onder p, van de planregels de begrippen 'steiger' of 'aanleggelegenheid' niet worden genoemd. Het ter zitting van de Afdeling door [appellant] ingenomen standpunt dat de sloot waarlangs het houten looppad is aangebracht, voorheen de ontsluiting van het perceel vormde zodat het niet in strijd is met artikel 3.4, onder m, van de planregels, leidt evenmin tot een ander oordeel. Daargelaten dat deze stelling niet afdoet aan de strijd van het houten looppad met artikel 3.4, onder p, van de planregels, geldt dat de sloot noch het houten looppad als een ontsluitingsweg als bedoeld in artikel 1.99 van de planregels kan worden aangemerkt, reeds omdat het geen wegen zijn die op een doorgaande weg ontsluiten.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellant] voor het overige in dit verband heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Het innemen van de ligplaats
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het innemen van de ligplaats niet onder het gebruiksovergangsrecht valt, omdat de waterloop is vergroot. [appellant] voert aan dat de rechtbank hiermee miskent dat het gebruik van de grond als ligplaats voor een boot niet is veranderd of geïntensiveerd.
6.1. Artikel 53.2 van de planregels luidt:
"1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijn 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
6.2. De ligplaats die [appellant] thans inneemt, is door hem nieuw gecreëerd door middel van het afgraven van een deel van het perceel. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het innemen van de ligplaats niet wordt beschermd door het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksovergangsrecht. Dat in de nabijheid van de door [appellant] gecreëerde ligplaats volgens [appellant] voorheen ook een ligplaats voor een vaartuig was, kan, wat daarvan zij, niet leiden tot een ander oordeel, omdat dat er niet aan afdoet dat [appellant] door middel van de afgraving van een deel van het perceel een nieuwe ligplaats heeft gecreëerd. Gelet hierop is het college bevoegd handhavend op te treden tegen het innemen van de ligplaats door [appellant].
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen het innemen van de ligplaats. Hij voert daartoe aan dat in de nabije omgeving van zijn perceel tal van gevallen zijn waarin niet vergunde ligplaatsen worden ingenomen en waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Volgens [appellant] is een deel van deze ligplaatsen eveneens gelegen in het gebied waarop het bestemmingsplan van toepassing is en op percelen die, evenals zijn perceel, ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch' hebben. Dat op andere percelen waar ligplaatsen aanwezig zijn, de bestemming 'Natuur-2' geldt, is volgens [appellant] geen relevant onderscheid, omdat ook op gronden met die bestemming geen ligplaats mag worden ingenomen en het college niettemin niet handhavend optreedt. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellant].
7.1. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting gereageerd op de door [appellant] aangevoerde gevallen. Ten aanzien van de percelen Gouw 3 te Zuiderwoude, ten noorden van het Bozenmeertje, Aandammergouw 6 te Zuiderwoude en Overleek 19 en Overleek 13 te Monnickendam heeft het college gemotiveerd betwist dat sprake is van gelijke gevallen, omdat de op deze locatie aanwezige ligplaatsen legaal aanwezig zijn. Gelet hierop faalt het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel in zoverre.
Ten aanzien van andere door [appellant] genoemde gevallen, te weten het perceel Dwarsgouw 11 te Zuiderwoude, Gouw 5 te Zuiderwoude, Molengouw te Broek en Waterland en bij Peerdencamp te Monnickendam heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat deze zijn gelegen op gronden waarop een ander bestemmingsplan van toepassing is of op gronden met een andere bestemming dan het perceel van [appellant]. [appellant] heeft echter onweersproken gesteld dat op deze percelen, evenals op zijn perceel, geen ligplaatsen zijn toegestaan. Dit zou betekenen dat deze ligplaatsen niet legaal aanwezig zijn. Nu het college niet heeft gesteld dat het tegen deze ligplaatsen handhavend optreedt of zal optreden, heeft het onvoldoende gemotiveerd dat het handhavend optreden tegen het innemen van een ligplaats door [appellant] niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft het college niet gereageerd op de stelling van [appellant] dat op het perceel Overleek 16 te Monnickendam hetzelfde bestemmingsplan van toepassing is als op het perceel van [appellant] en dat op dat perceel in strijd met de bestemming 'Agrarisch' een ligplaats aanwezig is. Ook in zoverre is onvoldoende gemotiveerd dat handhavend optreden tegen de ligplaats van [appellant] niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog slaagt.
Het afgraven van de grond
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid om het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen concreet zicht is op legalisering van de afgraving. Volgens hem vormt de verbreding van de waterloop geen aantasting van het open veenweidelandschap en is de verbreding niet aangebracht ten behoeve van het innemen van een ligplaats, maar om een beschoeiing mogelijk maken. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet aan [appellant] is om aan te tonen dat het Hoogheemraadschap niet bereid is om de voor herstel van het veenweidelandschap benodigde vergunning te verlenen, maar dat het aan het college is om aan te tonen dat [appellant] aan de last kan voldoen.
8.1. Artikel 3.6.1 van de planregels luidt:
"Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist:
a. het deels of geheel dempen, het verbreden, en/of vergraven van waterlopen;
b. […].
De vergunningplicht voor de onderdelen a. t/m e. geldt niet ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - primair agrarisch gebied".
Artikel 3.6.3 luidt:
"a. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het open landschap.
b. De omgevingsvergunning bedoeld onder 3.6.1 onder a wordt daarbij slechts verleend mits de karakteristieke verkavelingspatronen, dat is de strokenverkaveling in het veenpolderlandschap en de rationele verkaveling in de droogmakerijen, niet onevenredig worden aangetast.
c. […]."
8.2. Niet in geschil is dat [appellant] zonder omgevingsvergunning, en daarom in strijd met artikel 3.6.1, onder a, van de planregels, de waterloop heeft verbreed zodat het college bevoegd is om handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij is van belang dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Weliswaar is in artikel 3.6.3 van de planregels de mogelijkheid opgenomen af te wijken van de planregels, maar dit betekent niet dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid, omdat de verbreding van de waterloop een onevenredige aantasting van de verkavelingspatronen van het veenweidelandschap vormt en niet bijdraagt aan het behoud, de herstel en de ontwikkeling van de waarden van het open landschap. Voorts heeft het college bij zijn oordeel kunnen betrekken dat de verbreding is aangebracht ten behoeve van het innemen van een ligplaats. De stelling van [appellant] dat de waterloop is verbreed om, zonder dat dat in strijd is met het bestemmingsplan, een beschoeiing aan te kunnen brengen, wordt niet gevolgd. Uit de door het college overgelegde foto's van het perceel blijkt dat het verloop van de oever ter plaatse, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet zodanig grillig was dat de door [appellant] uitgevoerde verbreding noodzakelijk was voor het aanbrengen van een beschoeiing.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in het enkele gegeven dat het Hoogheemraadschap een watervergunning dient af te geven alvorens [appellant] kan overgaan tot herstel van de oever in de oude toestand, geen aanleiding heeft hoeven zien om niet handhavend op te treden. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken dat het Hoogheemraadschap niet bereid zou zijn de benodigde watervergunning te verlenen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet op de standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat reeds op voorhand vast staat dat de watervergunning ondanks een daartoe ingediende toereikende aanvraag nimmer zal worden verleend. In dat verband is van belang dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de watervergunning reeds is geweigerd. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze, ondanks een toereikende aanvraag, niet zal worden verleend. Anders dan [appellant] betoogt, lag dat wel op zijn weg.
Indien de watervergunning ondanks een toereikende aanvraag daartoe, [appellant] alsnog zou worden geweigerd, kan hij het college verzoeken de last met betrekking tot het afgraven van de grond op te heffen wegens onmogelijkheid om aan de last te voldoen als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb. Besluit het college daartoe over te gaan, dan kan het de last onder dwangsom in zoverre met terugwerkende kracht opheffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1247). Het betoog faalt.
Conclusie
9. De conclusie is dat het besluit van 9 maart 2017 is genomen in strijd met 7:12 van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 9 maart 2017, binnen een daartoe te stellen termijn, te herstellen. Het college dient daartoe nader te motiveren waarom handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de ligplaats niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel een nieuw besluit te nemen. Het college dient tevens de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en, indien van toepassing, een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Waterland op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- het onder 7.1 vermelde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en, indien van toepassing, een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
724.