ECLI:NL:RVS:2018:3845

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
201710236/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 12 december 2017 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling met de Turkse nationaliteit had vernietigd. De vreemdeling had op 27 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel om als zelfstandige te werken. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat de overgelegde documenten, waaronder een ondernemingsplan, niet voldoende waren om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het aanvragen van advies, omdat de vreemdeling voldoende bewijs had geleverd dat zijn onderneming levensvatbaar was.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat het hier om een startende onderneming ging en dat de vreemdeling niet voldeed aan de eisen die in de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon verlangen dat de vreemdeling een volledig onderbouwd ondernemingsplan overlegde. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet aan de RvO had mogen vragen om advies. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een goed onderbouwd ondernemingsplan voor vreemdelingen die een verblijfsvergunning aanvragen met het oog op zelfstandig ondernemerschap. De staatssecretaris heeft de bevoegdheid om aanvullende eisen te stellen aan startende ondernemers, en de vreemdeling moet kunnen aantonen dat zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient.

Uitspraak

201710236/1/V1.
Datum uitspraak: 22 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 december 2017 in zaak nr. 17/8829 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling met de Turkse nationaliteit beoogt met de aanvraag verblijf met het doel arbeid als zelfstandige, als eigenaar van een klusbedrijf. De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, omdat de overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris hogere eisen mag stellen aan het ondernemingsplan van een startende onderneming dan aan dat van een onderneming die al langer bestaat en waarbij aanvullende informatie over de levensvatbaarheid en marktpositie van die onderneming uit andere stukken kan worden afgeleid. De rechtbank heeft verder overwogen dat de markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan weliswaar niet specifiek zijn toegespitst op het bedrijf en een onderbouwing van bedrijfskosten ontbreekt, maar de vreemdeling dit heeft gecompenseerd met stukken uit de bedrijfsvoering. Uit deze stukken komt het beeld naar voren dat de onderneming inmiddels goed draait en voldoende winst genereert om in het levensonderhoud van de vreemdeling te voorzien. Ook heeft de vreemdeling daarmee een begin van een onderbouwing van zijn bedrijfskosten gegeven. Daarom heeft de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte niet aan de RvO voorgelegd voor advies, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens de staatssecretaris heeft zij niet onderkend dat het hier om een startende onderneming gaat. Ook moet de vreemdeling alle in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) genoemde stukken overleggen, welke paragraaf geen onderscheid maakt tussen startende en langer bestaande bedrijven. Omdat het ondernemingsplan niet aan de eisen voldoet die het beleid stelt, heeft de staatssecretaris alleen al daarom terecht afgezien van het opvragen van een advies. Daarnaast komt aan de stukken niet de bewijswaarde toe die de rechtbank daaraan heeft toegekend, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, kan de staatssecretaris in redelijkheid verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een marktanalyse toegespitst op de eigen dienst, mits hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet aan het vereiste ondernemingsplan kan komen en is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de markt- en concurrentieanalyse in zijn ondernemingsplan niet zijn toegespitst op zijn bedrijf. Verder volgt uit voornoemde uitspraak dat het feit dat de vreemdeling financiële gegevens heeft overgelegd niet betekent dat de staatssecretaris, bij de door hem te beantwoorden vraag of hij de aanvraag voor advies voorlegt aan de RvO, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst in het ondernemingsplan.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 maart 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972 L 293; hierna: de standstillbepaling) heeft gehandeld. Verder heeft de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, omdat hij in andere soortgelijke zaken wel advies aan de RvO heeft gevraagd. Ter onderbouwing van dit betoog heeft de vreemdeling onder meer gewezen op acht uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, en bij brief van 16 december 2016 het ondernemingsplan in vijf andere zaken overgelegd.
5.1.    Deze beroepsgronden slagen niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2124, volgt dat het vereiste van een volledig onderbouwd ondernemingsplan, in aanmerking genomen dat dit betrekking heeft op informatie die nu in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd is met de standstillbepaling. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit door de vreemdeling aangehaalde uitspraken niet blijkt of het gaat om vergelijkbare ondernemingsplannen. Zoals volgt uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, heeft de vreemdeling met de enkele verwijzing naar zaaknummers van uitspraken niet onderbouwd dat in die zaken vergelijkbare ondernemingsplannen zijn overgelegd waarin ook een markt- en concurrentieanalyse ontbrak en de staatssecretaris niettemin advies heeft gevraagd aan de RvO. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat eerder door hem voor advies voorgelegde aanvragen terugkwamen van de RvO, omdat de desbetreffende vreemdelingen onvoldoende stukken hadden overgelegd. Voor zover de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris aanvragen met vergelijkbare ondernemingsplannen eerder wel voor advies aan de RvO heeft voorgelegd, is gelet op die toelichting niet gebleken dat hij in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door dat in deze zaak niet te doen.
6.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris een ander standpunt ingenomen in een soortgelijke zaak, is een door hem gevraagde voorlopige voorziening tegen het besluit van 27 juli 2016 toegewezen en had hij in een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen die zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
6.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gelet op de motivering van het besluit van 27 juli 2016 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Nu de vreemdeling in bezwaar het ondernemingsplan niet heeft aangevuld met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de door zijn onderneming te leveren diensten, kon het bezwaar alleen al daarom niet leiden tot herroeping van het afwijzende besluit op de aanvraag. Uit het door de vreemdeling overgelegde stuk waarin de staatssecretaris een ander standpunt heeft ingenomen blijkt niet dat het om een soortgelijke zaak gaat. De staatssecretaris is in het besluit van 27 maart 2017 ingegaan op het door de voorzieningenrechter van de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 27 juli 2016 en heeft daarin, gelet op wat in 3.1. is overwogen, terecht geen aanleiding gevonden dit besluit te herroepen.
Ten slotte heeft de vreemdeling niet duidelijk gemaakt welke aanvullende informatie hij in een hoorzitting had willen verstrekken en waarom hij die niet in de schriftelijke bezwaarfase heeft ingebracht. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde had kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat de vreemdeling in het — aanvullend — bezwaarschrift heeft gesteld.
Conclusie beroep
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 december 2017 in zaak nr. 17/8829;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018
282-862.