ECLI:NL:RVS:2018:359

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201702319/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sociale voorzieningen voor militair personeel van het KNIL

In deze zaak heeft [appellant] op 17 november 2015 de minister verzocht om realisatie van aanspraken op sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Nederlands Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), geldig op 26 december 1949 en 24 juli 1950. Na een bezwaarprocedure en een beroep bij de rechtbank Den Haag, dat werd doorgestuurd naar de rechtbank Gelderland, heeft de rechtbank Gelderland op 9 februari 2017 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 januari 2018 geoordeeld dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor de gevraagde voorzieningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor de minister niet bevoegd is om een besluit te nemen. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de zorgplicht voor Molukkers is beëindigd en dat de regelingen zijn ingetrokken. Hierdoor kan het verzoek van [appellant] niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb.

Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Gelderland is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot verzet binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

201702319/2/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/5197 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij brief van 17 november 2015 heeft [appellant] de minister verzocht om realisatie van de aanspraken op de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Nederlands Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (hierna: KNIL) geldig op 26 december 1949 en 24 juli 1950.
Bij brief van 2 maart 2016 heeft [appellant] bij de minister bezwaar gemaakt, gericht tegen de beweerdelijke weigering om een besluit te nemen.
Bij brief van 19 mei 2016 heeft [appellant] bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld, gericht tegen de beweerdelijke weigering om een besluit te nemen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep ter verdere behandeling doorgestuurd naar de rechtbank Gelderland.
Bij uitspraak van 9 februari 2017 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het ingestelde beroep tegen het beweerdelijk niet nemen van een beslissing. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister van Buitenlandse Zaken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Met de rechtbank is de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ3737, en van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0629, van oordeel, dat vast staat dat aan alle militairen in dienst van het KNIL met ingang van 25 juli 1950 collectief ontslag is verleend en dat de tijdelijke status van militair bij de Koninklijke Landmacht, die aan de toen nog niet afgevloeide ex-KNIL-militairen is verleend - gelet ook op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1960 (NJ 1961,3) - direct na aankomst in Nederland rechtsgeldig is opgeheven.
Voorts is in voormelde uitspraken overwogen dat vaststaat dat de Nederlandse regering in de Nota betreffende de problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland van februari 1978 (Kamerstukken II 1977/78, 14 915, nrs. 1 en 2) haar standpunt inzake (vermeende) KNIL-rechten heeft bepaald en toen heeft besloten de bijzondere zorgplicht voor Molukkers te beëindigen, waarna deze zorgplicht is afgebouwd en alle daarmee verband houdende regelingen zijn ingetrokken.
Gelet hierop ontbreekt een publiekrechtelijke grondslag voor de gevraagde voorzieningen en komt aan de minister geen bevoegdheid toe tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op het door [appellant] ingediende verzoek. Dit verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat nu geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Awb, ook geen sprake kan zijn van het niet tijdig nemen van een besluit en dat zij niet bevoegd is van het beroep van [appellant] kennis te nemen. In verband daarmee kan hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren brengt, daaronder begrepen de door hem vermelde bepalingen, niet inhoudelijk aan de orde komen.
2.    Voor zover [appellant] met het hoger beroep wil bereiken dat zijn zaak met toepassing van artikel 6:15 van de Awb wordt teruggezonden naar de rechtbank Den Haag, oordeelt de Afdeling als volgt. Bij uitspraken van 8 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:200AX:8683, en van 31 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2593, heeft de Centrale Raad van Beroep de hoger beroepen van onder meer [appellant] tegen uitspaken van de rechtbank Den Haag van 26 september 2005 en 18 december 2013, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van de beroepen van onder meer [appellant] tegen besluiten betrekking hebbend op verzoeken om realisatie van de sociale voorzieningen voor het KNIL kennis te nemen, bevestigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroepschrift ter behandeling door te sturen naar de rechtbank Den Haag. Nu de bestuursrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep, is de burgerlijke rechter bevoegd.
3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
-     Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
-     In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
-     Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
85-836.