200607707/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1241 en 06/1244 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 8 september 2006 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 28 januari 2005, aangevuld bij brieven van 1 en 18 maart 2005, om realisatie van sociale voorzieningen voor het militair personeel van het voormalige Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (hierna: KNIL), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 26 januari 2007 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2007, waar appellant, in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juni 2006 (www.rechtspraak.nl - LJN nr.: AX8683), betoogt appellant tevergeefs dat de voorzieningenrechter ingevolge de Militaire Ambtenarenwet 1931 (hierna: de MAW) niet bevoegd was op zijn beroep te beslissen. In deze uitspraak is de Centrale Raad van Beroep tot de slotsom gekomen dat de appellant in die zaak - anders dan hij had betoogd - ter zake van het verzoek om realisatie van sociale voorzieningen of betalingen voor het militair personeel van het KNIL geen toegang kan krijgen tot de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechter, zijnde de rechtbank 's-Gravenhage.
De Afdeling is bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.2. Appellant komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn verzoek geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) inhoudt. Bij dat verzoek heeft appellant aanspraak gemaakt op voorzieningen die - naar hij stelt - voor hem als kleinzoon van een oud-KNIL-militair voortvloeien uit op 26 december 1949 en 24 juli 1950 van toepassing zijnde regelingen betreffende sociale voorzieningen voor het militair personeel van het KNIL.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraken van 13 februari 2002 in zaak no. 200101937/1 e.a. (aangehecht) en van 6 december 2006 in zaak no. <a target="_blank" href='asp?verdict_id=15684'>200604868/1</a> heeft overwogen, staat vast dat aan alle militairen in dienst van het KNIL met ingang van 25 juli 1950 collectief ontslag is verleend en dat de tijdelijke status van militair bij de Koninklijke Landmacht, die aan de toen nog niet afgevloeide ex-KNIL-militairen is verleend - gelet ook op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1960 (NJ 1961, 3) - direct na aankomst in Nederland rechtsgeldig is opgeheven.
Voorts is in voornoemde uitspraken overwogen dat vaststaat dat de Nederlandse regering in de Nota betreffende de problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland van februari 1978 (Kamerstukken II 1977/78, 14 915, nrs. 1 en 2) haar standpunt inzake (vermeende) KNIL-rechten heeft bepaald en toen heeft besloten de bijzondere zorgplicht voor Molukkers te beëindigen, waarna deze zorgplicht is afgebouwd en alle daarmee verband houdende regelingen zijn ingetrokken.
Gelet hierop, ontbreekt een publiekrechtelijke grondslag voor de gevraagde voorzieningen en komt aan de Minister geen bevoegdheid toe tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op het door appellant ingediende verzoek. Dit verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het uitblijven van een reactie op dit verzoek kan voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep niet op grond van artikel 6:2 van de Awb met een besluit worden gelijkgesteld. De Minister heeft het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007