ECLI:NL:RVS:2018:3003
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 22 september 2016 besloten om de aanvragen af te wijzen. Hiertegen maakten de vreemdelingen bezwaar, maar dit werd op 24 augustus 2017 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 16 maart 2018 het beroep van de vreemdelingen tegen deze beslissing ook ongegrond.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J.M.M. Verstrepen, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld. In het hogerberoepschrift werd aangevoerd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in overeenstemming was met de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de argumenten in het hogerberoepschrift niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak te vernietigen. De aangevoerde punten waren niet van zodanig belang dat zij vragen opwierpen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moesten worden.
Daarom heeft de Raad van State besloten het hoger beroep kennelijk ongegrond te verklaren en de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 september 2018, waarbij mr. D.A. Verburg als lid van de enkelvoudige kamer de beslissing heeft vastgesteld, in aanwezigheid van griffier mr. T. van Goeverden-Clarenbeek.