Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] , [geboortedatum 1] en
[geboortedatum 2] en bezitten de Sierra Leoonse nationaliteit. Referent, de (gestelde) vader van eisers, verblijft sinds 2000 in Nederland en is in 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Op 17 december 2014 is hij genaturaliseerd. Op 12 april 2016 heeft hij ten behoeve van eisers aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van een procedure Toegang en Verblijf. Bij besluit van 22 september 2016 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard. Met betrekking tot eiser 1 is middels DNA-onderzoek vast komen te staan dat referent de vader van eiser 1 is, zodat er geen twijfel bestaat over de familierechtelijke relatie. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser 1 in het land van herkomst reeds feitelijk tot het gezin van referent behoorde, zodat niet is voldaan aan artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Met betrekking tot eiser 2 en eiser 3 stelt verweerder zich op het standpunt dat de familierechtelijke relatie tussen hen en referent niet is aangetoond.
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van eiser 2 en 3 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen hen en referent niet is aangetoond. De overgelegde geboorteaktes zijn geruime tijd na de geboorte van eisers afgegeven en het is onduidelijk op welke brondocumenten deze zijn gebaseerd. Deze documenten kunnen daarom de familierechtelijke relatie niet aantonen. Hetzelfde geldt voor de overgelegde overlijdensaktes van de moeders van eisers en de overgelegde ‘letter of attestation’ van 28 juli 2016 van het Sierra Leoonse Ministry of social welfare, gender and children’s affairs. Ten aanzien van dat laatste document merkt de rechtbank bovendien op dat daarin is vermeld dat referent zijn kinderen vanaf hun geboorte heeft ondersteund. Dit is in strijd met de verklaring van referent, die stelt dat hij tot 2007 geen invulling heeft gegeven aan het gezinsleven. Verder zijn nog een ‘affidavit/declaration of consent’ van 27 juli 2016, welke een verklaring van de oom van eisers bevat, en brieven van eisers en mensen uit hun netwerk overgelegd. Ten aanzien van deze documenten stelt verweerder terecht dat deze niet afkomstig zijn uit objectieve bronnen, zodat ook hiermee de familierechtelijke relatie niet kan worden aangetoond. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de familierechtelijke relatie niet met documenten is aangetoond. Dat er sprake zou zijn van bewijsnood is in beroep niet nader onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de mvv-aanvragen van eiser 2 en 3 terecht heeft afgewezen.
Niet in geschil is dat er tussen eiser 1 en referent sprake is van een familierechtelijke relatie. Anders dan eiser 1 in beroep heeft betoogd, heeft verweerder vervolgens terecht getoetst of er sprake is van een feitelijke gezinsband. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2003/86/EG volgt immers dat er toestemming tot toegang en verblijf wordt gegeven aan de minderjarige kinderen van de gezinshereniger (referent), indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen last komen. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en stelt dat verweerder ten onrechte in reguliere zaken een strenger beleid voert dan in nareiszaken. In het nareisbeleid wordt immers altijd gezinsleven aangenomen tussen ouders en hun biologische minderjarige kinderen. De rechtbank stelt vast dat het nareisbeleid (paragraaf C2/4.1 van de Vc) ziet op een andere categorie vreemdelingen. Allereerst dient de referent in het bezit te zijn van een asielvergunning. Verder moet het gaan om kinderen die zijn geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijk te stellen relatie. Gesteld, noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is. De beroepsgrond faalt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er tussen eiser 1 en referent geen sprake is van een feitelijke gezinsband. Allereerst hebben zij nooit samengewoond. Verder hebben zij tot 2007 geen enkel contact gehad, terwijl referent wel op de hoogte was van het bestaan van eiser 1. Verweerder heeft referent terecht aangerekend dat hij vanaf zijn aankomst in Nederland in 2000 tot 2007 geen enkele poging heeft ondernomen om contact te leggen met eiser 1 en dat hij tijdens zijn asielgehoor niet heeft verteld dat hij een kind heeft in Sierra Leone. De stelling van referent dat hij vanwege psychische problemen en beperkte middelen van bestaan niet in staat was om contact te leggen, acht de rechtbank geen aannemelijke verklaring. Na 2007 was er wel contact tussen referent en eiser 1, maar niet regelmatig of intensief. Referent heeft zelf verklaard dat het contact er was naar behoefte en naar vermogen. Verder is er nauwelijks bewijs overgelegd van het contact dat er wel was. Er zijn kopieën van vliegtickets naar Guinee overgelegd, maar daarmee kan niet worden aangetoond dat er in Guinee daadwerkelijk een ontmoeting tussen eiser 1 en referent heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft referent 18 betalingsbewijzen getoond, waarmee hij wil aantonen dat hij zijn zoon(s) financieel heeft ondersteund. Allereerst stelt de rechtbank vast dat referent erg laat is met het tonen van deze bewijsstukken. Hij is er immers al sinds 22 september 2016 (datum primaire besluit) van op de hoogte dat verweerder de gezinsband tussen hem en eiser 1 niet aannemelijk acht. Dan mag er verwacht worden dat hij eerder dan pas ter zitting in de beroepsprocedure met bewijsstukken komt. Voorts zijn deze betalingsbewijzen op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel over de gezinsband te kunnen komen.
Omdat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er tussen eiser 1 en referent geen sprake is van een gezinsband, komt de rechtbank niet toe aan het beroep van eiser 1 op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit betekent dat verweerder ook de mvv-aanvraag van eiser 1 terecht heeft afgewezen.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.