201705890/1/A3.
Datum uitspraak: 12 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/1142 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om kennisneming van de hem betreffende verwerkte politiegegevens onder voorwaarden toegewezen.
Bij tussenuitspraak van 3 april 2017 heeft de rechtbank de korpschef in de gelegenheid gesteld om het in deze tussenuitspraak geconstateerde gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij ongedateerde brief is medegedeeld dat [appellant] op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 inzage heeft gekregen in hem betreffende persoonsgegevens opgenomen in een politieregister.
De rechtbank heeft het daartegen door [appellant] ingestelde beroep doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Maas, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201706740/1/A3.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft op 26 januari 2016 de korpschef verzocht hem inzage te verlenen in de hem betreffende verwerkte politiegegevens (hierna: politiegegevens). Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] onder voorwaarden toegewezen en hem voor inzage uitgenodigd. Aan de inzage heeft de korpschef de voorwaarden gesteld dat inzage maximaal een uur duurt, dat het zich beperkt tot de politiegegevens in de politiesystemen vanaf 22 april 2014, dat [appellant] de gelegenheid krijgt zijn politiegegevens in te zien en dat het niet is toegestaan kopieën daarvan te maken, deze over te schrijven of op andere wijze vast te leggen. De korpschef heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2017 door [appellant] op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 inzage te verlenen in zijn politiegegevens.
Beroep gericht tegen de ongedateerde brief
3. In de ongedateerde brief staat dat [appellant] op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 inzage heeft gekregen in hem betreffende persoonsgegevens opgenomen in een politieregister, als bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg). De brief is ondertekend door twee personen, werkzaam bij de afdeling juridische zaken bij de politie Midden-Nederland.
3.1. Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2787), heeft een beslissing rechtsgevolg indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. De ongedateerde brief is daar niet op gericht. De brief bevat slechts een mededeling van feitelijke aard, dat [appellant] inzage is verleend in de hem betreffende persoonsgegevens. Nu de brief niet is gericht op rechtsgevolg en geen rechtshandeling is, is de brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 3.3. Het beroep van [appellant] tegen de ongedateerde brief is niet-ontvankelijk.
Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank
Politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014
4. De rechtbank heeft ten eerste overwogen dat de korpschef eerder bij besluit van 31 maart 2014 een verzoek van [appellant] om inzage in zijn politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014 heeft toegewezen en hem op 8 april 2014 en 22 april 2014 inzage heeft verleend. Bij uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1779) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 maart 2014 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de korpschef op 8 april 2014 en 22 april 2014 de politiegegevens mondeling aan [appellant] heeft medegedeeld, waarbij hij aantekeningen heeft kunnen maken, en dat de korpschef hem heeft aangeboden nogmaals langs te komen om kennis te nemen van de politiegegevens. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de korpschef daarmee vorenbedoeld verzoek van [appellant] in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg heeft afgedaan. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op wat de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 mei 2015, de korpschef daarom terecht het verzoek van [appellant] heeft afgewezen om nogmaals inzage te verkrijgen in de politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014.
4.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de wijze waarop de korpschef zijn eerdere verzoek om inzage in zijn politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014 heeft afgedaan in strijd is met zowel artikel 25, eerste lid, eerste volzin, als artikel 28, eerste lid, van de Wpg. Hij voert aan dat, anders dan de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2015 heeft overwogen, het voorlezen van de politiegegevens door de korpschef niet betekent dat hem inzage in overeenstemming met artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg is verleend. [appellant] wijst erop dat hij daarom aan de Afdeling om herziening van de uitspraak van 27 mei 2015 heeft verzocht.
Verder voert [appellant] aan dat de korpschef destijds de politiegegevens louter heeft voorgelezen, zodat hij geen aantekeningen kon maken en vervolgens geen gebruik kon maken van zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht. Nu de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2015 daarover niets heeft overwogen, had de rechtbank in elk geval moeten oordelen dat de wijze waarop de korpschef hem op 8 april 2014 en 22 april 2014 inzage heeft verleend in strijd is met artikel 28, eerste lid, van de Wpg.
4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 27 mei 2015 overwogen dat de korpschef bij besluit van 31 maart 2014 op 8 april 2014 en 22 april 2014 in overeenstemming met artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg inzage aan [appellant] in zijn politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014 heeft verleend. Deze uitspraak staat in rechte vast. De Afdeling heeft bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2018:2937) het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 mei 2015 afgewezen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de korpschef terecht het verzoek van [appellant] heeft afgewezen om hem nogmaals inzage te verlenen in zijn politiegegevens in de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2014. Dat [appellant] door de wijze van inzage is gehinderd in zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht, wat daar ook van zij, had hij in de eerdere procedure tegen het besluit van 31 maart 2014 kunnen en daarom moeten aanvoeren.
Het betoog faalt.
Politiegegevens in de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 27 maart 2014 tot aan het moment van inzage
- duur van inzage
5. Omdat de korpschef het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat aan [appellant] alsnog inzage wordt verleend in zijn politiegegevens in de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 27 maart 2014 tot aan het moment van inzage. De korpschef mag de inzage beperken tot de duur van een uur, maar [appellant] mag een nieuwe afspraak maken als blijkt dat een uur niet genoeg is om zijn recht op inzage te kunnen benutten, aldus de rechtbank.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het onmogelijk is om in een uur tijd zijn 900 bladzijden omvattende politiegegevens te bekijken en te onthouden. Hij voert aan dat de rechtbank daarom een uitzondering voor hem had moeten maken. De korpschef geeft volgens [appellant] een verkeerde uitvoering aan de uitspraak van 27 juni 2017 door hem een uur inzage te verlenen in 100 bladzijden en vervolgens hem nog eens anderhalf uur inzage te verlenen in de overige 800 bladzijden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] naar voren gebracht dat tijdens de inzage op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 een discussie heeft plaatsgevonden tussen hem en de politiemedewerkers die daarbij aanwezig waren. Hierdoor kwam hij niet toe aan het maken van aantekeningen. De korpschef maakt dan ook een farce van zijn recht op inzage, aldus [appellant].
6.1. De korpschef heeft ter zitting bij de Afdeling het volgende toegelicht. In totaal bestaan er 140 bladzijden met politiegegevens die [appellant] betreffen. Deze 140 bladzijden bestaan uit drie aangiftes en verschillende mutaties. Ongeveer 80 bladzijden daarvan zien op de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en de periode van 27 maart 2014 tot aan het moment van inzage. Op sommige van deze ongeveer 80 bladzijden staan slechts een paar regels, aldus de korpschef.
6.2. Gelet op de door de korpschef gegeven toelichting bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan zijn verklaring dat de [appellant] betreffende politiegegevens in de relevante periodes ongeveer 80 bladzijden omvatten. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Met de door hem in dit kader overgelegde stukken is [appellant] daarin niet geslaagd. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eerste stuk een weergave van een klachtendossier is, het tweede stuk afkomstig lijkt te zijn van de Gemeentelijke Basisadministratie Personen en dat deze stukken niet zien op de [appellant] betreffende politiegegevens waarover zijn verzoek gaat. Nu vaststaat dat de [appellant] betreffende politiegegevens in de relevante periodes ongeveer 80 bladzijden omvatten, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een uur, met de mogelijkheid om nogmaals een nieuwe afspraak te maken voor inzage, niet voldoende is om gebruik te maken van zijn recht op inzage als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg. De rechtbank heeft dit onderkend.
6.3. Verder heeft de korpschef aan [appellant] inzage verleend in de hem betreffende politiegegevens op 15 augustus 2017 en 6 september 2017. Deze gebeurtenissen dateren van ná de aangevallen einduitspraak van 27 juni 2017 en kunnen daarom niet in de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Het betoog faalt.
- Aantekeningen maken
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet duidelijk heeft vastgesteld hoe en op welke wijze hij aantekeningen tijdens de inzage mag maken.
Hij voert aan dat de korpschef zich beroept op bestendig beleid dat afschriften van politiegegevens niet worden verstrekt en het daarom evenmin is toegestaan foto- of filmopnamen van politiegegevens te maken, dan wel deze volledig over te schrijven, omdat dit een feitelijke verstrekking daarvan zou betekenen. Evenwel is volgens [appellant] niet duidelijk waar dat beleid staat en of het bijvoorbeeld mogelijk is om daarvan af te wijken. [appellant] stelt in dit verband dat zijn politiegegevens meer dan 900 bladzijden omvatten en dat het onmogelijk is om de politiegegevens te onthouden als hij deze niet over mag schrijven, kopiëren of op andere wijze mag vastleggen. Dit heeft als gevolg dat hij geen of nauwelijks gebruik kan maken van zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde recht om zijn politiegegevens te corrigeren, aldus [appellant].
7.1. Zoals de Afdeling eerder in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 27 mei 2015 heeft overwogen, is het, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 25 van de Wpg (Kamerstukken 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 84), aan de verantwoordelijke, in dit geval de korpschef, om te bepalen of de politiegegevens schriftelijk of mondeling worden verstrekt. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet is toegestaan om foto- of filmopnamen van de politiegegevens te maken, omdat anders feitelijk alsnog de politiegegevens schriftelijk worden verstrekt. Daarnaast heeft [appellant], gelet op hetgeen onder 6.2. is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat de hem betreffende politiegegevens meer dan 900 bladzijden omvatten. Dat betekent dat [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen of nauwelijks gebruik kan maken van zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] bij inzage aantekeningen mag maken, maar dat hij deze niet mag overschrijven. Hiermee heeft de rechtbank deugdelijk gemotiveerd hoe en op welke wijze [appellant] aantekeningen mag maken bij inzage.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het beroep tegen de ongedateerde brief is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd. De einduitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen de ongedateerde brief niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
III. bevestigt de einduitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018
689. BIJLAGE
Wet politiegegevens
Artikel 25
1. De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
[…]
Artikel 28
1. Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…]