201709258/1/A2.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2017 in zaak nr. 17/397 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor het jaar 2016 het voorschot zorgtoeslag van [appellant] herzien en op een bedrag van € 714,00 gesteld en het voorschot huurtoeslag herzien en op een bedrag van € 1.832,00 gesteld.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft voor het jaar 2016 huur- en zorgtoeslag aangevraagd. Huur- en zorgtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). [appellant] is getrouwd met [partner]. Zij heeft de Keniaanse nationaliteit. [partner] is door de Belastingdienst/Toeslagen als toeslagpartner van [appellant] aangemerkt.
Met het besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag herzien en per 1 augustus 2016 op nihil gesteld. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) gebleken is dat [partner] vanaf 8 juli 2016 onrechtmatig in Nederland verbleef, zodat artikel 9, tweede lid, van de Awir op [appellant] van toepassing is. Uit dat artikel volgt dat geen aanspraak op een tegemoetkoming kan worden gemaakt ingeval de partner van een belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Tussen partijen is in geschil of in dit geval artikel 9, tweede lid, van de Awir onverkort mag worden toegepast.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de periode na 8 juli 2016 terecht is uitgegaan van verblijfscode 98 en tot de conclusie is gekomen dat [partner] sinds die datum geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Op grond hiervan heeft de dienst de voorschotten huur- en zorgtoeslag kunnen herzien. In het aangevoerde over het koppelingsbeginsel en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) en het Europees Sociaal Handvest (ESH), ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Ook de door [appellant] geschetste familieomstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing zou moeten worden gelaten, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 9, tweede lid, van de Awir. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat zijn hoger beroep zich toespitst op de vraag of aanspraak bestaat op toeslagen gelet op het ten onrechte ontbreken van schorsende werking in beroep en hoger beroep in procedures over reguliere verblijfsvergunningen en op de vraag of aanspraak bestaat op toeslagen omdat [partner] op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) volgens hem een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Voor zover in het hogerberoepschrift een beroep wordt gedaan op andere artikelen, behoeft dat betoog derhalve geen bespreking.
Ontbreken schorsende werking
4. [appellant] voert aan dat artikel 9, tweede lid, van de Awir niet van toepassing is omdat [partner] volgens hem in de periode vanaf 8 juli 2016 wel rechtmatig in Nederland verbleef. Hij wijst er in dat kader op dat de rechtbank bij uitspraak van 12 juni 2016 het besluit op bezwaar inzake het verzoek van [partner] om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: EU-verblijfsvergunning), heeft vernietigd. Hierdoor wordt volgens hem teruggegrepen op de hangende het besluit op bezwaar toegekende voorlopige voorziening op grond waarvan zij tot vier weken na het besluit op bezwaar niet mag worden uitgezet.
Verder is volgens [appellant] de door de rechtbank gegeven uitleg van artikel 9, tweede lid, van de Awir niet verenigbaar met het Unierecht en artikel 8 en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aangezien beroep en hoger beroep in procedures over reguliere verblijfsvergunningen geen automatische schorsende werking kennen waardoor geen sprake is van een effectief rechtsmiddel. Dit is volgens hem niet verenigbaar met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) waaruit volgt dat ten minste sprake moet zijn van één rechtsprekende instantie die met alle waarborgen is omkleed. Specifiek wijst [appellant] daarbij op het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409.
4.1. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2. Zoals hiervoor overwogen volgt uit artikel 9, tweede lid, van de Awir dat ingeval de partner van een belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, de belanghebbende geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming. In artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling onder meer rechtmatig in Nederland verblijft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.3. Bij besluit van 2 december 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [partner] om een EU-verblijfsvergunning afgewezen. [partner] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 23 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het verzoek toegewezen, op grond waarvan zij tot vier weken na het besluit op bezwaar niet mocht worden uitgezet. Vervolgens is bij besluit van 4 februari 2016 het door [partner] gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen door haar ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 12 juli 2016 gegrond verklaard omdat de staatssecretaris ten onrechte niet had beoordeeld of [partner] op grond van artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Omdat de staatssecretaris hangende de beroepsprocedure alsnog heeft gemotiveerd waarom artikel 20 van het VWEU niet van toepassing is, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 12 juli 2016 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 februari 2016 in stand gelaten. De Afdeling heeft het daartegen gerichte hoger beroep bij uitspraak van 17 januari 2017 kennelijk ongegrond verklaard.
Verder heeft [partner] op 21 januari 2016 een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend. Deze aanvraag is op 8 juli 2016 afgewezen. In het besluit is bepaald dat het daartegen in te dienen bezwaar geen schorsende werking heeft. Op 3 augustus 2016 heeft [partner] beroep ingesteld. In 2016 is niet beslist op het beroep.
4.4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zijn besluit gebaseerd op de door de IND verstrekte gegevens waarin is vermeld dat [partner], in aansluiting op het voorgaande, vanaf 8 juli 2016 geen rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
4.5. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet mocht baseren op de gegevens van de IND gelet op de vernietiging van het besluit van 4 februari 2016 inzake de EU-verblijfsvergunning, volgt uit het voorgaande dat de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 12 juli 2016 weliswaar het besluit van 4 februari 2016 heeft vernietigd, maar tevens de rechtgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. De staatssecretaris hoefde dan ook geen nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dat, zoals [appellant] aanvoert, door de vernietiging teruggegrepen wordt op de hangende bezwaar toegekende voorlopige voorziening, kan daarom niet worden gevolgd. Het betoog faalt.
4.6. [appellant] heeft verder betoogd dat hij op grond van het Unierecht en het EVRM aanspraak op voorzieningen houdt lopende de procedure over het verblijfsrecht van zijn partner [partner]. Daarbij wijst hij naast het eerder genoemde arrest A.M. tegen Nederland op de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Gelet hierop moet automatisch schorsende werking in beroep en hoger beroep worden toegepast, aldus [appellant].
4.7. De vraag die rijst is of het Unierecht en het EVRM in dit geval vereisen dat het instellen van beroep en vervolgens van hoger beroep automatisch schorsende werking heeft met als gevolg dat de aanspraak op de voorzieningen blijft bestaan gedurende die procedures.
4.8. In artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is het beginsel van effectieve rechtsbescherming neergelegd. Dit beginsel is blijkens de toelichting bij het Handvest mede gebaseerd op artikel 13 van het EVRM. Over de vraag of in een situatie zoals hiervoor beschreven de effectieve rechtsbescherming vereist dat beroep en hoger beroep automatisch schorsende werking heeft, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:828) dat de Terugkeerrichtlijn noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie daartoe noopt. Alleen indien een afzonderlijke aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel of een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier vanwege medische noodsituatie is gedaan kan met vrucht een beroep op bescherming tegen non-refoulement, zoals opgenomen in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, worden gedaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 29 maart 2017. Anders dan hij betoogt, volgt uit het arrest A.M. tegen Nederland niet dat in het geval een uitzetting mogelijk leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM - het recht op privé -en familieleven - enkel sprake is van effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 13 van het EVRM indien sprake is van beroep met automatische schorsende werking. Het EHRM overweegt dat een vreemdeling een beslissing over zijn aanvraag op een verblijfsrecht moet kunnen voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige instantie. Uit het arrest volgt echter niet dat het EHRM van oordeel is dat in zaken waarin wordt opgekomen tegen een uitzetting wegens een vermeende schending van het privé- of familieleven, het noodzakelijk is dat een rechtsmiddel automatisch schorsende werking heeft om als effectief te kunnen worden aangemerkt. Integendeel, daaruit volgt juist dat automatische schorsende werking in dergelijke zaken niet noodzakelijk is.
Nu [partner] geen afzonderlijke aanvragen heeft ingediend zoals hiervoor omschreven, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet maakt dat [appellant] aanspraak maakt op voorzieningen lopende de procedure over het verblijfsrecht van zijn partner [partner]. Het betoog faalt.
Artikel 20 VWEU
5. Verder betoogt [appellant] dat ook na 1 augustus 2016 recht bestaat op toeslagen omdat [partner] op grond van artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht toekomt. [appellant] stelt dat hij niet zonder zijn vrouw kan, aangezien hij ernstig ziek is en voor zijn verzorging afhankelijk is van [partner]. Als zijn vrouw niet in de Unie mag verblijven, wordt hij feitelijk gedwongen om de Unie te verlaten en wordt hem daarmee het nuttig effect van zijn burgerschap van de Unie ontzegd. [appellant] wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2016:659) en het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011 (Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734). Uit deze jurisprudentie volgt volgens hem niet dat alleen in een situatie waarin een minderjarig kind betrokken is sprake kan zijn van een afgeleid verblijfsrecht, maar ook in een situatie waarin het gaat om twee meerderjarigen. Voorts volgt volgens hem uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, tevens het recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven, zoals opgenomen in artikel 7 van het Handvest moet worden betrokken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846), doet de in onder meer het arrest Dereci bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit geldt niet alleen in situaties waarbij een minderjarige burger van de Unie betrokken is (zie het arrest Chavez-Vilchez), maar ook in uitzonderlijke situaties kan sprake zijn van een afhankelijkheidsrelatie met een meerderjarige burger van de Unie. Uitgangspunt daarbij is evenwel dat meerderjarigen in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308, punt 63 en 65). Indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, moet, gezien hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wordt ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277), waarin de Hoge Raad tot een oordeel van gelijke strekking komt. 5.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en derhalve in het onderhavige geval te onderzoeken of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen, belast met de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir, om, aan de hand van de door [appellant] verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of [partner], als toeslagpartner van [appellant], aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval op goede gronden aangenomen dat [partner] aan artikel 20 van het VWEU geen rechten kan ontlenen. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris, als primair verantwoordelijke voor de vraag of op grond van dat artikel sprake is van een afgeleid verblijfsrecht, ten tijde van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 augustus 2016 reeds had geoordeeld dat [partner] een dergelijk recht niet toekomt, welk oordeel bij uitspraak van 12 juni 2016 door de rechtbank Den Haag is bevestigd. De Belastingdienst/Toeslagen mocht hiervan bij de beoordeling van het recht van [appellant] op zorg- en huurtoeslag in beginsel dan ook uitgaan. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan in een dergelijke situatie aanleiding bestaan om hierop een uitzondering te maken. Ter zitting is evenwel niet gebleken dat tussen de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 12 juni 2016 en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 augustus 2016 noch ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 december 2016 zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die nopen tot een andere conclusie. Ook heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding hoeven zien voor evidente strijd met het Unierecht. Voor zover [appellant] in dit kader wijst op het recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven, zoals opgenomen in artikel 7 van het Handvest, maakt dat het voorgaande niet anders, reeds omdat hij zijn betoog niet met feiten heeft onderbouwd. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft kunnen afgaan op de informatie van de IND voor zover daaruit volgt dat [partner] vanaf 8 juli 2016 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 meer had, en dat de dienst zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak kan maken op voortzetting van de aan hem verstrekte huur- en zorgtoeslag.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
674. BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM)
Artikel 8 ’ Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13. ‘Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel’
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 7 ‘Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven’
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 47 ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
1. [..]
2.Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
[..]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[..]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[..]