201707618/1/A3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- en verblijfplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 24 augustus 2017 in zaak nrs. 17/2121 en 17/2464 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college geweigerd [locatie A] te Almere te registreren in de basisregistratie personen (hierna: de brp) als briefadres van [appellant].
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.F. Wienen, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard, zijn verschenen.
Overwegingen
Regelgeving
1. De tekst van de relevante bepalingen uit de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft het college gevraagd om in de brp het adres [locatie A] te Almere in te schrijven als zijn briefadres. Op dit adres is het Leger des Heils gevestigd. In zijn aanvraag heeft [appellant] gesteld dat hij na een relatiebreuk dakloos is geworden.
Besluiten van het college
3. Het college heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen. In het besluit van 22 februari 2017 heeft het college aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat registratie van een briefadres niet mogelijk is omdat [appellant] een woonadres heeft. Dit heeft het college afgeleid uit de vermelding op het aanvraagformulier van [appellant] dat hij van 1 februari 2017 tot 30 april 2017 verblijft op het adres [locatie B] te Almere.
Tijdens de behandeling van het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college hem in de gelegenheid gesteld om inlichtingen te verstrekken over de plaatsen waar hij heeft verbleven en zou gaan verblijven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de aangeleverde informatie niet kan worden vastgesteld hoeveel nachten [appellant] op welke plaats verblijft of heeft verbleven en dat het daarom niet mogelijk is om de verblijfplaatsen te controleren of daarnaar onderzoek te doen. Daardoor kan volgens het college niet worden vastgesteld of [appellant] een woonadres heeft. Dit heeft tot gevolg dat ook niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op een briefadres, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college [appellant] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om inlichtingen te verschaffen over zijn verblijfplaats. Het college mocht aan [appellant] tegenwerpen dat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 2.45, eerste lid, van de Wet brp. Het college mocht om die reden inschrijving van een briefadres weigeren. Gelet op de onduidelijkheid over de opgegeven verblijfplaatsen was het college niet gehouden tot het instellen van nader onderzoek naar de locaties. De omstandigheid dat [appellant] een bepaalde levensstijl heeft en dakloos is, staat er niet aan in de weg dat hij kan verklaren wanneer en hoe lang hij op een bepaalde locatie verblijft of heeft verbleven, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Hij voert aan dat hij in zijn e-mail van 11 april 2017 vier verblijfplaatsen heeft opgegeven die voldoende concreet en controleerbaar zijn. Daarnaast ligt het op de weg van het college om in ieder geval enig onderzoek te doen naar deze vier verblijfplaatsen om op die manier na te gaan of [appellant] inderdaad, zoals hij stelt, een dakloos bestaan heeft. Verder stelt [appellant] dat het college informatie in had kunnen winnen bij twee door hem genoemde hulpverlenende organisaties, te weten Triade en de Voedselbank. Door na te laten om onderzoek te doen, heeft het college het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Voorts kan van iemand met een zwervend en dakloos bestaan niet worden gevergd dat hij al zijn sporadische verblijfplaatsen nog weet en goed kan omschrijven, zeker niet indien er maanden later naar wordt gevraagd. Nu de weigering onder meer tot gevolg heeft dat [appellant] geen uitkering meer krijgt, is deze in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Daarbij dient te worden betrokken dat het college maatwerk moet bieden, zoals het in diverse media heeft gesteld te zullen doen. Tot slot wijst [appellant] op de Circulaire BRP en briefadres (hierna: de Circulaire) van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, die op 7 november 2016 is ingegaan. Daarin staat dat inschrijving op een briefadres juist bedoeld is voor onder meer dak- en thuislozen, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866, en 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:439), het doel van de Wet brp is dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. Eerst bij het ontbreken van een woonadres, geldt een briefadres als adres. 5.2. Na de hoorzitting in bezwaar heeft het college [appellant] in de gelegenheid gesteld om inlichtingen te verschaffen over de plaatsen waar hij heeft verbleven en zou gaan verblijven. [appellant] heeft bij e-mail van 11 april 2017 te kennen gegeven dat hij "nog steeds in nood en broodnood" is en dat hij sporadisch - maximaal één keer per week - op het adres in de Benny Goodmanstraat verblijft. Verder heeft hij drie verblijfplaatsen omschreven: "Wessel lickenstraat ter hoogte van nr 101 garageboxen", "Specerijpad ter hoogte van skatepark energiepark" en "Almere haven Camping plek ter hoogte van roeiboot vereniging". Voorts heeft hij voor informatie verwezen naar hulpverleningsinstantie Triade en Voedselbank Almere.
In reactie op deze e-mail is van de zijde van het college gesteld dat deze informatie onvoldoende is. De gemachtigde van [appellant] heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat [appellant] zo goed als mogelijk de verblijfplaatsen, waar hij in zijn zwervend bestaan gebruik van heeft gemaakt, heeft geprobeerd te vermelden.
5.3. [appellant] heeft in zijn e-mail van 11 april 2017 vier verblijfplaatsen omschreven. Voor het college is duidelijk welke locaties het betreft. Onduidelijk is waarom het college in het besluit van 24 mei 2017 niettemin stelt dat het op basis van de door [appellant] verstrekte informatie niet mogelijk is om te controleren of onderzoeken waar hij verblijft of heeft verbleven. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom het, zoals het college stelt, voor het kunnen doen van onderzoek noodzakelijk is om te weten hoeveel nachten [appellant] op welke locatie heeft verbleven. Onderzoek naar de huidige of toekomstige verblijfplaatsen is ook mogelijk indien niet geheel duidelijk is wanneer [appellant] in het verleden op bepaalde plaatsen verbleef. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] herhaaldelijk aan het college te kennen heeft gegeven dat hij dakloos is en een zwervend bestaan heeft en er geen plaats is waar hij structureel verblijft. Niet is gebleken dat er aanknopingspunten zijn om dit in twijfel te trekken. Evenmin is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat [appellant] niet in de gemeente Almere verblijft. Doordat het college enerzijds heeft gesteld onderzoek te willen doen naar de plaatsen waar [appellant] verblijft en anderzijds naar aanleiding van de door hem verstrekte informatie geen enkel onderzoek heeft gedaan, is het besluit van 24 mei 2017 onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Slotoverwegingen
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 24 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 22 februari 2017 gemaakte bezwaar. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2017 in zaken nrs. 17/2121 en 17/2464, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 24 mei 2017, kenmerk 51290;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Almere te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Verheij w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018
640. BIJLAGE
Wet basisregistratie personen
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
p. het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen;
q. het adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres;
[…]
Artikel 2.23
1 Indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, wordt op aangifte een briefadres opgenomen.
[…]
Artikel 2.39
1 De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
2 Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres.
3 Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.45
1 Degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.40 en artikel 2.43, geeft op verzoek van het college van burgemeester en wethouders de inlichtingen ter zake van zijn aangifte die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Deze verplichting is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het overleggen van geschriften. De betrokkene verschijnt hierbij desgevraagd in persoon.
[…]