ECLI:NL:RVS:2016:1832

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
201601692/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling na afwijzing van asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de vreemdeling in zijn beroep tegen de vreemdelingenbewaring in het gelijk heeft gesteld. De vreemdeling was op 15 februari 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld, nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de vreemdeling op dat moment rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen belangenafweging had gemaakt en dat de maatregel van bewaring wel degelijk rechtmatig was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet kon worden gevolgd in zijn standpunt. De Raad stelde vast dat de voorwaarden voor inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 verschillen van die voor inbewaringstelling op grond van artikel 59b. Aangezien de vreemdeling rechtmatig verblijf had, kon hij niet op basis van artikel 59 in bewaring worden gesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er sprake was van een situatie die een belangenafweging rechtvaardigde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van vreemdelingenbewaring en de noodzaak om de wettelijke grondslagen voor bewaring correct toe te passen.

Uitspraak

201601692/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 maart 2016 in zaak nr. NL 16.280 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. In hoger beroep is het volgende onbestreden. Bij besluit van 29 januari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Bij besluit van 15 februari 2016 is de vreemdeling, in aansluiting op voormelde maatregel van 29 januari 2016, in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De maatregel van bewaring van 15 februari 2016 heeft, tot de opheffing op 1 maart 2016, voortgeduurd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit het bepaalde in artikel 82, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag op 15 februari 2016 rechtmatig verblijf had.
Ook is onbestreden dat aan de maatregel van bewaring van 15 februari 2016 ten onrechte artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten grondslag is gelegd.
2.1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet toekomt aan een belangenafweging. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank gehouden zelfstandig een belangenafweging te maken, waarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:683, geldt dat de met de voortzetting van de maatregel van bewaring gediende belangen in redelijke verhouding moeten staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen, hetgeen in deze zaak het geval is. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring van 15 februari 2016 ten onrechte onrechtmatig geacht, aldus de staatssecretaris.
2.2. De staatssecretaris kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank de maatregel van 15 februari 2016 ten onrechte onrechtmatig heeft geacht. De voorwaarden waaronder de vreemdeling op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, verschillen van die voor inbewaringstelling krachtens artikel 59b van de Vw 2000, mede gelet op de in de bijlage opgenomen leden van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Nu de vreemdeling op 15 februari 2016 rechtmatig verblijf had, kon hij niet in bewaring worden gesteld op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Anders dan de staatssecretaris lijkt te betogen, kan er niet van worden uitgegaan dat artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 aan de maatregel van bewaring van 15 februari 2016 ten grondslag heeft gelegen. Het beroep van de staatssecretaris op de uitspraak van 21 november 2011 faalt. Uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de uitspraak van 21 november 2011 niet van toepassing is in de situatie dat een bewaringsmaatregel op een onjuiste wettelijke grondslag berust, zoals in deze zaak. Gelet hierop kon de rechtbank niet toekomen aan de vraag of de met de voortzetting van de maatregel van bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016
633.
BIJLAGE
Vw 2000
Artikel 59
1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. (…).
Artikel 59b
1. De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:
a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;
c. de vreemdeling:
1°. in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;
2°. reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en
3°. op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.
Artikel 82
1. De werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:
a. (…);
b. (…);
c. de aanvraag is afwezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, met uitzondering van artikel 30b, eerste lid, onderdeel h;
(…).
Vb 2000
Artikel 5.1a
1. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Wet, kan in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, van de Wet kan in bewaring worden gesteld omdat het belang van de openbare orde zulks vordert, indien een van de gronden als bedoeld in artikel 59b, eerste lid van de Wet zich voordoet. Artikel 5.1c is van toepassing.