201703328/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2017 in de zaken nrs. 16/5797 en 16/5796 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor 2012 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.471,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor 2013 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 9.953,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 30 juli 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluiten van 31 juli 2015, zoals gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar van 30 juli 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor 2012 en 2013 vastgesteld op nihil en de door haar teveel ontvangen voorschotbedragen teruggevorderd. [appellante] heeft zich in beroep tevergeefs op het standpunt gesteld dat zij schade heeft geleden, waaronder ten onrechte gevorderde heffingsrente, doordat de besluiten van 31 juli 2015, gelet op artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), niet tijdig zijn genomen. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en is hiertegen daarom in hoger beroep gekomen.
Hoger beroep
2. [appellante] klaagt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks overschrijding van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir, bevoegd was het recht op toeslag te herzien. Zij betoogt daartoe dat de rechtbank aldus voorbijgaat aan het voortvarendheidsbeginsel.
2.1. Artikel 19, eerste lid, van de Awir luidt als volgt:
"Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Indien ten name van belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De tweede volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn."
2.2. Niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013 heeft vastgesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn, dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir te herzien, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013 bij besluiten van 31 juli 2015 vastgesteld. Hoewel op die datum de in artikel 19, eerste lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herzieningen bevoegd, nu de herzieningen binnen vijf jaar na de laatste dag van de betreffende toeslagjaren hebben plaatsgevonden. De herzieningen zijn niet in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Het betoog faalt.
3. [appellante] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade. Zij heeft, door de overschrijding van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir, ruim twee jaar in onzekerheid gezeten. Hierdoor heeft zij materiële en immateriële schade geleden die op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts voert [appellante] aan dat zij materiële schade heeft geleden in de vorm van reeds betaalde of nog te betalen heffingsrente.
3.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb, dat handelt over schadevergoeding, niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Uit het tweede lid volgt dat in afwijking van artikel IV het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing blijft op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] dan ook aldus dat zij de rechtbank heeft verzocht de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1390 en de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2609) is de enkele overschrijding van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir onvoldoende voor het oordeel, dat op grond van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Nu [appellante] voorts geen bijkomende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet tijdig de kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 vast te stellen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de Belastingdienst/Toeslagen tot het betalen van een schadevergoeding te veroordelen wegens overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
480-854.