ECLI:NL:RVS:2016:2609

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
201508036/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 19 maart 2014 de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 vastgesteld op € 17.852,00 en een bedrag van € 13.888,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had betaald, en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om de toeslag lager vast te stellen, omdat de termijn als bedoeld in artikel 19 van de Awir was verstreken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen wel degelijk bevoegd was om de toeslag te herzien, aangezien dit binnen vijf jaar na het toeslagjaar 2011 is gebeurd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald, en het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd niet gehonoreerd omdat dit pas in hoger beroep werd aangevoerd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de enkele overschrijding van de termijn niet voldoende was voor aansprakelijkheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201508036/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2015 in zaak nr. 15/1218 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 vastgesteld op € 17.852,00 en een bedrag van € 13.888,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2011 voor haar kind [kind 1] gebruik gemaakt van kinderopvang bij [kindercentrum A] door tussenkomst van [kindercentrum B] en voor haar kinderen [kind 2], [kind 3] en [kind 4] van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau]. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd, die zij in de vorm van voorschotten heeft ontvangen. Na controle heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag bij het besluit van 19 maart 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 17.852,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 26 januari 2015 ten grondslag gelegd dat [appellante] de kosten van opvang niet volledig heeft betaald. Daarom bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag en is in het besluit van 19 maart 2014 ten onrechte de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 vastgesteld op € 17.852,00. In bezwaar was het niet mogelijk het recht op kinderopvangtoeslag ten nadele van [appellante] te herzien, waardoor in het besluit van 26 januari 2015 de vaststelling op een bedrag van € 17.852,00 is gehandhaafd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond over 2011 de kosten van kinderopvang te hebben betaald. Het besluit van 26 januari 2015 is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en de Belastingdienst/Toeslagen heeft van horen in de bezwaarfase mogen afzien. De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) voorzien niet in een hardheidsclausule op basis waarvan van terugvordering kan worden afgezien, aldus de rechtbank.
Artikel 19 Awir
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was de kinderopvangtoeslag over 2011 lager vast te stellen, omdat de termijn als bedoeld in artikel 19 van de Awir was verstreken. Het besluit is daarmee in strijd met het voortvarendheidsbeginsel genomen, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn, dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir te herzien, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent niet dat die bevoegdheid niet in de tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 bij het besluit van 19 maart 2014 vastgesteld. Hoewel op die datum de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, nu de herziening binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2011 heeft plaatsgevonden. De herziening is niet in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.3. Het betoog faalt.
Kosten
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met de door haar overgelegde bankafschriften heeft aangetoond de kosten van opvang door tussenkomst van zowel [kindercentrum B] als van [gastouderbureau] in 2011 te hebben betaald. Wat [kindercentrum B] betreft heeft zij bovendien een betalingsoverzicht overgelegd. Uit dit betalingsoverzicht blijkt dat de kosten van kinderopvang door tussenkomst van [kindercentrum B] zijn voldaan door middel van periodieke afboeking door de SZW, girale betalingen en verrekeningen met de tegoedpot. Nu het kindercentrum is geregistreerd en geen aanwijzingen bestaan voor valsheid in geschrifte, dient voor de betaling van de kosten uitgegaan te worden van die betalingsbewijzen. Verder moet per kinderopvanginstelling en per kind beoordeeld worden of de kosten van kinderopvang zijn betaald, aldus [appellante].
4.1. Ingevolge artikel 1.1a, van de Wkkp, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft:
a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of
b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5679) uit artikel 18 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp volgt, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is.
4.3. In de door [appellante] overgelegde jaaropgave 2011 van [kindercentrum B] is vermeld dat [appellante] een bedrag van € 10.661,88 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad. Met het overgelegde betalingsoverzicht van [kindercentrum B] heeft [appellante] niet aangetoond deze kosten te hebben betaald. Dat betalingsoverzicht is niet gestaafd met betaalbewijzen. Verder volgt uit de overgelegde stortingsbewijzen dat [appellante] een bedrag van in totaal € 2.101,29 aan het kindercentrum heeft betaald. Voorts volgt uit de overgelegde bankafschriften, voor zover het de opvang in 2011 betreft, dat een bedrag van € 700,43 door het kindercentrum aan [appellante] is geretourneerd.
In de door [appellante] overgelegde jaaropgave 2011 van [gastouderbureau] is vermeld dat [appellante] een bedrag van € 12.399,24 aan kosten voor gastouderopvang heeft gehad. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij een bedrag van in totaal € 7.659,00 aan het gastouderbureau heeft betaald. Bij de betalingen op de bankafschriften is geen onderscheid gemaakt voor de betaling van de kosten per kind. Anders dan [appellante] stelt kan derhalve niet per kind worden bepaald of de kosten van gastouderopvang zijn betaald.
Nu het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens de jaaropgaven van [kindercentrum B] en [gastouderbureau] verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang over 2011 te hebben betaald.
Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
5. Voor zover [appellante] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel heeft zij deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Horen
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de bezwaarfase heeft kunnen afzien van horen. Het besluit van 19 maart 2014 is in strijd met het voortvarendheids-, vertrouwens- en het motiveringsbeginsel genomen. Ook heeft de Belastingdienst/Toeslagen in bezwaar niet gemeld dat de overgelegde stukken onvoldoende waren om aan te tonen dat de kosten voor kinderopvang zijn betaald, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6.2. Het betoog faalt. Nu de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van [appellante] kennelijk ongegrond is, mocht de dienst van het horen van [appellante] in de bezwaarfase met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien.
Verzoek om schadevergoeding
7. Tenslotte verzoekt [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir overschreden. Daardoor heeft zij drie jaar in onzekerheid gezeten, als gevolg waarvan zij immateriële schade heeft geleden. Naar analogie van vaste rechtspraak van de Afdeling over overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dient in dit geval eveneens spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade te worden verondersteld. Zij heeft ook schade geleden in de vorm van heffingsrente, aldus [appellante].
7.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb, dat handelt over schadevergoeding, niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Uit het tweede lid volgt dat in afwijking van artikel IV het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing blijft op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat zij de Afdeling verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
7.2. De Afdeling ziet geen grond dit verzoek toe te wijzen. De enkele overschrijding van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir is onvoldoende voor het oordeel, dat op grond van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. [appellante] heeft geen bijkomende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet tijdig de kinderopvangtoeslag vast te stellen (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1390).
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
480-809.