201705583/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging Buurtgroep Prettig Wonen, gevestigd te Middelburg,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2017 in zaak nr. 16/9004 in het geding tussen:
de vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college het verzoek van de vereniging om handhavend op te treden tegen het gebruik van de skatebaan op grond van artikel 4.1.3.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 1997 (hierna: de APV) afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college onder verbetering van de motivering, het bezwaar van de vereniging gericht tegen het besluit van 30 november 2010 nogmaals ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2018, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, J.J. Marijs en ing. N.M.H.P. Geelen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de medio 2009 in gebruik genomen skatebaan in het park van de Veersepoort.
Bij het besluit van 30 november 2010 heeft het college op basis van resultaten van het door Akoestisch Adviesbureau Van Lienden (hierna: AAVL) en een geluiddeskundige van de gemeente uitgevoerde geluidonderzoek aan de vereniging medegedeeld dat de geluidbelasting van de skatebaan voor de omgeving redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd en derhalve geluidhinder als bedoeld in artikel 4.1.3.3 van de APV zich niet voordoet. Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college de bezwaren van de vereniging tegen het besluit van 30 november 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 december 2011 gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Vervolgens heeft de Afdeling bij uitspraak van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2504) de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en is de uitspraak voor het overige bevestigd. Het college heeft hierna bij besluit van 28 november 2014 een nieuw besluit op het bezwaar van de vereniging genomen waarbij het besluit van 30 november 2010 met verbetering van gronden in stand is gelaten. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de rechtbank door de vereniging. De rechtbank heeft zich in dit kader laten adviseren door de Stichting Advisering Bestuursrechtsspraak (hierna: de StAB). De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 8 juli 2016 het beroep van de vereniging tegen het besluit van 28 november 2014 gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van de vereniging te nemen en daartoe nieuwe, representatieve tellingen te verrichten. De rechtbank heeft daarbij het college tevens veroordeeld tot een vergoeding van de door de vereniging geleden immateriële schade van € 2.000,00. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college de bezwaren van de vereniging nogmaals ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het college te kennen gegeven dat er langdurige waarnemingen zijn verricht, waarbij rekening is gehouden met het verwachte intensievere gebruik van de skatebaan in de zomerperiode, in de avonduren. In totaal heeft het college 59 waarnemingen verricht in augustus met een totale controleduur van 425 minuten bij verschillende weertypen op verschillende momenten van de dag en op alle dagen van de week.
APV
2. Artikel 4.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 2015 luidt:
"Overige geluid- en lichthinder
1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een zodanige wijze toestellen, geluids- of lichtapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluid- of lichthinder wordt veroorzaakt.
2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
3. Het college kan algemene regels vaststellen waaraan een activiteit als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. Het verbod is niet van toepassing indien wordt voldaan aan de algemene regels.
4. Het verbod geldt niet voor alarminstallaties en op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening."
Benoemen deskundige
3. De vereniging betoogt dat de rechtbank het verzoek om opnieuw de StAB als deskundige in te schakelen ten onrechte heeft afgewezen. Voorts verzoekt de vereniging de Afdeling alsnog de StAB de vraag voor te leggen of het besluit van 5 oktober 2016 voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3.1. Rekening houdend met de beoordelingsruimte van het college heeft de rechtbank overwogen dat het college in redelijkheid heeft mogen aannemen dat het gebruik van de in geding zijnde skatebaan geen geluidhinder oplevert in de zin van de APV. De rechtbank heeft de vereniging niet gevolgd in haar standpunt dat het besluit van 5 oktober 2016 geen deugdelijke motivering bevat. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat geen aanleiding bestaat de StAB opnieuw om advies te vragen en heeft het verzoek van de vereniging afgewezen.
3.2. Artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De bestuursrechter kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1171, behelst de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb een deskundige te benoemen, een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. In hetgeen door de vereniging is aangevoerd in hoger beroep ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de aan haar toekomende bevoegdheid om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Daarbij is van belang dat de StAB reeds eerder is ingeschakeld door de rechtbank en niet is gebleken dat voor het beantwoorden van de aan de orde zijnde rechtsvragen inschakeling van een deskundige nodig is. De Afdeling ziet in hetgeen tussen partijen in hoger beroep in geschil is evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat een deskundige dient te worden benoemd.
Het betoog faalt.
Opnieuw horen
4. Verder betoogt de vereniging dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 5 oktober 2016 voor vernietiging in aanmerking komt en niet heeft mogen volstaan met het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat het college volgens de vereniging niet zonder nader advies van de Commissie Bezwaarschriften Middelburg, waaraan voorafgaand de vereniging zou worden gehoord, haar bezwaren ongegrond heeft kunnen verklaren. Daarbij merkt de vereniging op dat het verwarrend is dat het college weliswaar verwijst naar een advies van de bezwaarschriftencommissie, maar dat dit advies dateert van 31 mei 2011 en nadien twee nieuwe besluiten op haar bezwaar zijn genomen door het college. In dit kader voert de vereniging aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de Verordening commissie bezwaarschriften Middelburg 2006, nu deze verordening met ingang van 1 januari 2016 is vervangen door de Verordening behandeling bezwaarschriften en daarin is bepaald dat, indien de bezwaarmaker op enig moment aangeeft een bezwaar (alsnog) te willen laten horen en adviseren door de commissie, dit wordt gehonoreerd en afgezien wordt van het (verder) ambtelijk horen. Volgens de vereniging heeft zij het college meerdere malen verzocht opnieuw te worden gehoord.
4.1. Het college stelt dat de vereniging niet is benadeeld door het gebrek in het besluit van 5 oktober 2016. Daartoe voert het college aan dat de vereniging afdoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de nieuwe informatie. Daarnaast is volgens het college het door de vereniging aangehaalde artikel 2, lid 2a, van de Verordening behandeling bezwaarschriften in dit geval niet aan de orde, nu dit artikel uitsluitend van toepassing is op gevallen waarbij alleen ambtelijk wordt gehoord en daarvan is hier volgens het college geen sprake.
4.2. Artikel 6:22 van de Awb luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
Artikel 7:9 van de Awb luidt: "Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord."
4.3. In dit geval heeft de rechtbank overwogen dat de resultaten van het aanvullend onderzoek dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2016 heeft verricht feiten betreffen als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb en in zoverre aanleiding bestond om de vereniging opnieuw te laten horen door de bezwaarschriftencommissie en dat daarbij als uitgangspunt geldt dat niet kan worden volstaan met het geven van gelegenheid tot een schriftelijke reactie.
De rechtbank heeft, anders dan de vereniging betoogt, het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen passeren, nu aannemelijk is dat de vereniging door dit gebrek niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat de vereniging schriftelijk haar standpunten over de meetresultaten voorafgaand aan het besluit op bezwaar naar voren heeft kunnen brengen en in beroep en hoger beroep haar standpunten naar voren heeft kunnen brengen, wat zij ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
5. Voor zover de vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar grond dat de skatebaan op de verkeerde locatie is gerealiseerd mist dit betoog feitelijke grondslag, omdat de rechtbank heeft overwogen dat in de onderhavige procedure niet aan de orde is of het gebruik van de skatebaan in strijd is met het bestemmingsplan of anderszins niet ruimtelijk aanvaardbaar zou zijn.
6. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak van 8 juli 2016 de conclusie van de StAB heeft overgenomen dat voor het verkrijgen van een betrouwbaar beeld van het maximaal representatieve gebruik van de skatebaan langdurige waarnemingen dienen te worden verricht, rekening houdend met het verwachte intensievere gebruik in de zomerperiode, met name in de avonduren. Volgens de vereniging heeft de rechtbank miskend dat het college het besluit van 5 oktober 2016 met name heeft gebaseerd op aanvullende bevindingen in de maand augustus waardoor in weerwil van de voormelde uitspraak geen representatieve waarnemingen zijn verricht door het college. Daartoe voert de vereniging aan dat geen langdurige waarnemingen zijn verricht, de waarnemingen geen informatie geven over de gebruiksduur en evenmin over het aantal sprongen en dat waarnemingen die verricht zijn terwijl geen skaters op de baan aanwezig waren niet bruikbaar zijn volgens de vereniging. Bovendien heeft de StAB geadviseerd om in overleg met de vereniging de representatieve situatie in beeld te brengen en heeft het college dit niet gedaan en heeft de vereniging zelf metingen verricht die niet door het college zijn meegenomen terwijl daarmee wel een representatiever beeld van de overlast kan ontstaan. Verder heeft het college slechts een daling van het gemiddelde gebruik van 2,6 naar 1,8 skaters geconstateerd en is daarmee, anders dan het college stelt geen drastisch minder intensief gebruik van de skatebaan vastgesteld.
De vereniging betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 5 oktober 2016 voor vernietiging in aanmerking komt omdat het college bij de beoordeling van de vraag of het handhavend dient op te treden onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Daartoe voert de vereniging aan dat de skatebaan is gelegen in een rustige omgeving met een relatief laag omgevingsgeluid waardoor eerder hinder door verstorende geluiden zal ontstaan. Volgens de vereniging kan het college in dit verband niet concluderen dat het meest passende gebiedstype dat van een "woonwijk in de stad" is, maar had het college tot de conclusie moeten komen dat sprake is van een gebiedstype "stille woonwijk" als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de handreiking). Daarnaast heeft het college niet vastgesteld dat het aantal piekgeluiden door sprongen van skaters niet leidt tot onaanvaardbare hinder en kon het college volgens de vereniging niet volstaan met de mededeling dat incidentele overschrijdingen toelaatbaar zijn, nu juist deze piekgeluiden de grootste overlast veroorzaken. Bovendien onderschat het college het aantal piekgeluiden volgens de vereniging.
6.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 juli 2016 overwogen dat het college in een eerder besluit op de bezwaren van de vereniging van 28 november 2014 een onvoldoende op de omstandigheden van dit geval toegesneden beoordelingskader heeft gehanteerd, door de vanwege de skatebaan veroorzaakte piekgeluiden niet bij de beoordeling te betrekken, terwijl die naar hun aard de meeste hinder veroorzaken. Verder zal het college volgens deze uitspraak nader moeten motiveren waarom het relatief rustige karakter van de omgeving geen reden is voor het hanteren van lagere grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
6.2. De rechtbank overweegt in de aangevallen uitspraak dat het college in de maand augustus 2016 aanvullende tellingen heeft verricht en in vergelijking met eerdere onderzoeken heeft geconcludeerd dat:
- het worstcasescenario zoals eerder is vastgesteld een overschatting is van het gebruik van de skatebaan;
- bij de verrichte geluidsmetingen de verrichtingen van zeer ervaren skaters van de vereniging Meeker zijn gemeten, zodat het feitelijke gebruik door jeugd met een gemiddelde leeftijd van 13 jaar en met minder ervaring zal leiden tot een lager geluidsbeeld;
- in de zomer van 2016 gemiddeld 0,3 skaters gelijktijdig actief waren op de baan terwijl dit getal veel hoger lag in 2010 (2,6 skaters).
Daarnaast heeft het college bij gehanteerde grenswaarden aangegeven dat het gebied het meest past bij "woonwijk in de stad" en niet dat van "rustige woonwijk met weinig verkeer" waar de StAB vanuit is gegaan. Het college heeft daartoe overwogen dat de nabijgelegen Sportlaan een drukke route is naar het plaatselijk winkelcentrum "De Veerse Poort" en de Grote Sternstraat gebruikt wordt als een van de toegangswegen tot de wijk.
6.3. In augustus 2016 heeft het college 59 controles uitgevoerd over de wijze waarop de skatebaan wordt gebruikt. Deze controles zijn uitgevoerd tijdens diverse momenten op de dag en de tijdstippen variëren van 8:40 uur tot 21:30 uur en daarbij is eveneens genoteerd onder welke weersomstandigheden deze controles hebben plaatsgevonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college aan de hand van de tellingen in de maand augustus 2016, gecombineerd met de eerder uitgevoerde tellingen, een representatief beeld van het aantal skaters dat gebruik maakt van de skatebaan in kaart gebracht. In hetgeen door de vereniging is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan het besluit van 5 oktober 2016 ten grondslag gelegde tellingen geen representatief beeld kunnen geven van het aantal skaters dat gebruik maakt van de baan. Anders dan de vereniging stelt mag het college rekening houden met een constatering dat er geen skaters zijn gezien. Het niet aanwezig zijn van skaters op de skatebaan betekent immers dat er op dat moment geen overlast wordt ondervonden. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aan het besluit van 5 oktober 2016 ten grondslag heeft kunnen leggen dat het gebied aangemerkt kan worden als een "Woonwijk in de stad" als bedoeld in de Handreiking. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat het perceel is gelegen aan de ontsluitingsweg van de woonwijk in de omgeving van het nabij gelegen winkelcentrum.
De vereniging betoogt evenwel terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 4.5, eerste lid, van de APV wordt overtreden. Daarbij is van belang dat het college in het besluit van 5 oktober 2016 onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de overlast die ontstaat ten gevolge van het springen en landen van de skaters. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien de baan door skaters wordt gebruikt, een skater gemiddeld een keer per minuut springt en dat daarbij een piekgeluid kan ontstaan dat met overlast gepaard gaat voor de omwonenden van de skatebaan. Zo staat op pagina 23 van het StAB-advies van 3 december 2015 dat uit het rapport van DPA Cauberg-Huygen blijkt dat het gebruik van de skatebaan door skaters gepaard gaat met een aanzienlijk aantal overschrijdingen van de grenswaarden LAmax uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Weliswaar is het Activiteitenbesluit milieubeheer niet rechtstreeks van toepassing op de onderhavige situatie, maar dat betekent niet dat dergelijke piekgeluiden in dit geval zijn aan te merken als incidentele toelaatbare overschrijdingen. Naar het oordeel van de Afdeling is, anders dan het college aan het besluit van 5 oktober 2016 mede ten grondslag heeft gelegd, een sprong per minuut per skater niet aan te merken als een incidentele overschrijding. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte overwogen dat rekening houdend met de beoordelingsruimte het college met de bovenstaande overwegingen in redelijkheid heeft mogen aannemen dat het gebruik van de skatebaan geen geluidhinder oplevert als bedoeld in artikel 4.5 van de APV.
Het betoog slaagt.
Vergoeding kosten
7. Verder betoogt de vereniging dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 5 oktober 2016, gelet op de aanvullende motiveringen van het college gedurende de reeds gevoerde procedures, had dienen over te gaan tot een vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. In dit kader betoogt de vereniging dat het oordeel van de rechtbank hierover in de uitspraak van 6 juli 2016 berust op een kennelijke misslag, maar dat zij evenwel niet heeft besloten om daartegen in hoger beroep te gaan bij de Afdeling na een kosten- en batenafweging. De vereniging stelt dat zij weliswaar in de eerdere procedure geen beroep heeft gedaan op artikel 7:15 van de Awb, maar dat zij gedurende de procedure dit meerdere malen heeft gedaan, zodat het college om die reden toch had kunnen overgaan tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
7.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
7.2. In hetgeen door de vereniging is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in het besluit van 5 oktober 2016 ten onrechte niet is overgegaan tot een vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college het besluit van 30 november 2010 niet heeft herroepen, maar onder aanvulling van de motivering de weigering om handhavend op te treden in stand heeft gelaten.
Het betoog faalt.
8. Verder betoogt de vereniging dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld wegens de door haar geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij voert de vereniging aan dat in beginsel een totale lengte van vijf jaar redelijk is en dat de rechtbank wegens overschrijding van deze termijn een aanvullende vergoeding had dienen toe te kennen. Tevens verzoekt de vereniging de Afdeling om aanvullende vergoeding.
8.1. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van vóór 2 februari 2014. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
8.2. De termijn is, naar tussen partijen niet in geschil is, aangevangen op 27 januari 2011. Dit betekent dat ten tijde van de thans aangevallen uitspraak zes jaar en zes maanden waren verstreken. Nu de rechtbank in haar uitspraak van 8 juli 2016 het college reeds had veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.000,00 met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, heeft de rechtbank in zoverre terecht geen grond gezien voor een aanvullende vergoeding.
Voor zover de vereniging in hoger beroep om aanvullende schadevergoeding heeft verzocht wordt overwogen dat op het moment van de onderhavige uitspraak van de Afdeling zeven jaar en ruim vijf maanden zijn verstreken, derhalve een overschrijding van twee jaar en afgerond zes maanden. Dit betekent dat de vereniging in totaal recht zou hebben op een bedrag van € 2.500,00 (€ 500,00 per half jaar overschrijding) vanwege de ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 juli 2016 het college reeds veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.000,00. Om die reden zal de Afdeling een aanvullende vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn toekennen van € 500,00. In aanmerking genomen dat de rechtbank en de Afdeling in deze procedure steeds binnen een termijn van twee jaar uitspraak hebben gedaan, moet deze overschrijding geheel worden toegerekend aan het college.
Slot en conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.3 betekent dat er op dit moment een overtreding is van het verbod in artikel 4.5 van de APV en dat het college een nieuw besluit op de bezwaren van de vereniging dient te nemen. Ter beëindiging van de overtreding kan het college met toepassing van de leden 2 en 3 van artikel 4.5 van de APV maatregelen nemen ter voorkoming van de overlast ten gevolge van het gebruik van het skatepark door skaters. Zo kan het college bijvoorbeeld de duur van het gebruik van het skatepark beperken. Daarbij kan gedacht worden aan het beperkt toestaan van het gebruik van de skatebaan door skaters door venstertijden vast te stellen. Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan het realiseren van een wal, waarmee op andere plaatsen zoals besproken ter zitting van de Afdeling, minder overlast bestaat ten gevolge van het gebruik van het skatepark door skaters. Het college dient in het nieuw te nemen besluit eveneens te beslissen op de door de vereniging onder verwijzing naar artikel 7:15 van de Awb gevraagde vergoeding van de kosten voor het indienen van een bezwaarschrift.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2017 in zaak nr. 16/9004;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelburg van 5 oktober 2016, kenmerk 85730;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelburg om de Vereniging Buurtgroep Prettig Wonen te vergoeden een bedrag van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelburg tot vergoeding van bij Vereniging Buurtgroep Prettig Wonen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Middelburg aan Vereniging Buurtgroep Prettig Wonen het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 835,00 (zegge: achthonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
700.