201211895/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Buurtgroep Prettig Wonen, gevestigd te Middelburg,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, thans rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2012 in zaak nr. 12/1708 in het geding tussen:
de vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college het verzoek van de vereniging om handhavend op te treden tegen het gebruik van de skatebaan op grond van artikel 4.1.3.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 1997 (hierna: de APV) afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit met verbetering van de gronden in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met het hoger beroep in zaak nr. 201211894/1/A1 behandeld op 15 november 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en ir. T.A.J. Cornelissen, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ingenieursbureau Oranjewoud B.V., en het college, vertegenwoordigd door J.J. Marijs en B. Weeda, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Middelburg, en ing. F.H.J. Bouwmans, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cauberg Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd als deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten en daarvan verslag uit te brengen.
De StAB heeft een deskundigenverslag uitgebracht. Het college en de vereniging hebben daarover hun zienswijze uitgebracht.
Het college en de vereniging hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. Moeliker, en ing. J.M.M. Vossen, werkzaam bij Antea Group (voorheen Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.), en het college, vertegenwoordigd door Marijs, bijgestaan door mr. Van den Berg en Bouwmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4.1.3.3, eerste lid, van de APV is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit algemene regels voor inrichtingen Milieubeheer toestellen of geluid- of lichtapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluid- of lichthinder wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 4.1.1.1 wordt onder geluidhinder verstaan geluidhinder in de zin van artikel 1 van de Wet geluidhinder, te weten gevaar, schade of hinder, als gevolg van geluid.
2. Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de medio 2009 in gebruik genomen skatebaan in het park van de Veersepoort.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college op basis van resultaten van het door Akoestisch Adviesbureau Van Lienden (hierna: AAVL) en een geluiddeskundige van de gemeente uitgevoerde geluidonderzoek aan de vereniging medegedeeld dat de geluidbelasting van de skatebaan voor de omgeving redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd en derhalve geluidhinder als bedoeld in artikel 4.1.3.3 van de APV zich niet voordoet. In bezwaar heeft het college adviesbureau Cauberg-Huygen opdracht gegeven een akoestisch onderzoek uit te voeren naar de geluidsimmissie bij woningen ten gevolge van het gebruik van de skatebaan. In het rapport van 25 juli 2011 heeft Cauberg-Huygen geconcludeerd dat zowel het gemiddelde als het maximale geluidsniveau van de skatebaan in een worst case-situatie lager is dan dat van de omgevingsbronnen in de wijk. De door de vereniging hiertegen ingebrachte zienswijze in de vorm van een notitie van de Nederlandse Stichting Geluidhinder (hierna: NSG) van 23 september 2011 en een notitie van LBP/Sight B.V. (hierna: LBP) van 26 september 2011 heeft Cauberg-Huygen besproken in een notitie van 14 november 2011. Het college heeft aan zijn in het besluit op bezwaar van 7 december 2011 gehandhaafde standpunt dat het gebruik van de skatebaan niet leidt tot geluidhinder in de zin van de APV, de resultaten van het door Cauberg-Huygen uitgevoerde akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd.
3. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar in beroep aangevoerde gronden dat het college in de bezwaarprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld door haar, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften Middelburg, niet te betrekken in de keuze van het inschakelen van een deskundige en in de totstandkoming van het rapport van Cauberg-Huygen en doordat het na ontvangst van de rapportage van Cauberg-Huygen ten onrechte niet een nieuw advies aan de commissie bezwaarschriften heeft gevraagd.
3.1. De commissie bezwaarschriften heeft het college in haar advies van 31 mei 2011 in overweging gegeven om in overleg met de vereniging een derde geluiddeskundige in te schakelen, die aan de hand van het geluidonderzoek van AAVL en de opgeworpen bezwaren een oordeel zou dienen te geven over de vraag of de geluidbelasting van de skatebaan voor de omwonenden acceptabel is. Het college heeft naar aanleiding hiervan een nader onderzoek door Cauberg-Huygen laten verrichten. Weliswaar heeft het college de vereniging niet betrokken bij de keuze van dit onafhankelijk onderzoeksbureau, maar hiermee bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college de vereniging uit een oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had moeten stellen op het ontwerprapport van Cauberg-Huygen te reageren.
De rechtbank heeft overwogen dat de notitie van Cauberg-Huygen van 14 november 2011 van aanmerkelijk belang is gebleken voor het nemen van het besluit op bezwaar en dat het college de vereniging ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om op de notitie te reageren alvorens een beslissing op bezwaar te nemen. Er is evenwel geen rechtsregel die het college verplichtte na de ontvangst van die notitie de commissie bezwaarschriften opnieuw om advies te vragen.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogd doel.
4. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich, voor de beantwoording van de vraag of er voor omwonenden geluidhinder is als bedoeld in artikel 4.1.3.3. van de APV, niet heeft mogen baseren op de resultaten van het door Cauberg-Huygen uitgevoerde onderzoek, die zijn vermeld in het rapport van 25 juli 2011. De vereniging voert aan dat de rechtbank het besluit te terughoudend heeft getoetst en dat de door haar in bezwaar en beroep overgelegde deskundigenrapporten aantonen dat Cauberg-Huygen bij het onderzoek een onjuist beoordelingskader en onjuiste meetmethoden heeft gehanteerd. Zij wijst in dit verband voorts op het door haar in hoger beroep overgelegde rapport van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 16 januari 2013 en een e-mailbericht van NSG van 14 januari 2013. De vereniging voert verder aan dat de door haar overgelegde deskundigenrapporten zoveel twijfel hebben gezaaid over de juistheid van de rapportage van Cauberg-Huygen, dat de rechtbank niet zonder inschakeling van de StAB heeft kunnen oordelen dat het college zich op die rapportage heeft mogen baseren.
4.1. In de APV is niet bepaald wanneer geluidbelasting geluidhinder in de zin van artikel 4.1.3.3 oplevert. Evenmin regelt de APV hoe wordt vastgesteld of zich bedoelde geluidhinder voordoet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ter zake over beoordelingsvrijheid beschikt. De rechter dient de uitoefening van die vrijheid terughoudend te toetsen.
4.2. De juistheid van de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde resultaten van de door Cauberg-Huygen verrichte geluidmetingen ter plaatse van de skatebaan en de omliggende woningen is niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bij de beoordeling of door het gebruik van de skatebaan geluidhinder in de zin van artikel 4.1.3.3 ontstaat, een beoordelingskader en meetmethoden heeft gehanteerd die het in redelijkheid heeft mogen hanteren. Naar aanleiding van de door de vereniging in bezwaar en hoger beroep overgelegde rapporten van verschillende deskundigen, waarin gemotiveerd uiteen is gezet dat het college in dit geval onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, heeft de Afdeling aanleiding gezien de StAB om een deskundigenbericht te verzoeken.
4.3. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het geluid vanwege het gebruik van de skatebaan lager is dan het geluid dat wordt veroorzaakt door de omgevingsbronnen, zodat het geluid van het skaten door het omgevingsgeluid wordt gemaskeerd. Het college is tot deze conclusie gekomen door het geluid van de skatebaan direct te vergelijken met het reeds aanwezige omgevingsgeluid in de wijk, in hoofdzaak afkomstig van het wegverkeer op de Grote Sternstraat. Bij die vergelijking is gekeken naar het equivalente geluidniveau (LAeq) en het maximale geluidniveau (LAmax). Vergelijking van het geluid van de skatebaan met het achtergrondgeluidniveau (L95) heeft het college in dit geval niet passend geacht omdat bij het vaststellen van het L95 het wegverkeerslawaai in de directe omgeving de meetresultaten niet beïnvloedt hoewel dit de grootste geluidbron in de wijk is.
De StAB merkt in het onderzoeksverslag op dat het gemeten omgevingsgeluid vrijwel volledig werd bepaald door passerend autoverkeer op de Grote Sternstraat. Opvallend daarbij is dat een relatief hoog gemiddeld geluidniveau (LAeq) is gemeten in combinatie met een relatief laag achtergrondgeluidniveau (L95). Dit betekent volgens de StAB dat tijdens de metingen grote verschillen voor het omgevingsgeluid zijn opgetreden. Terwijl tijdens de kortdurende passages van auto's een relatief hoog gemiddeld geluidniveau gemeten zal zijn, is het omgevingsgeluid op de momenten dat er geen passages plaatsvonden aanzienlijk lager. Gelet op het relatief lage achtergrondgeluidniveau en het lage aantal kortdurende passages van auto's op de Grote Sternstraat, heeft de StAB geconcludeerd dat het geluid van de skatebaan de meeste tijd duidelijk waarneembaar zal zijn ten opzichte van het omgevingsgeluid en niet zal worden gemaskeerd. Het college heeft ter zitting van de Afdeling erkend dat het geluid van de skatebaan meestentijds niet door het omgevingsgeluid zal worden gemaskeerd. Gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat een directe vergelijking van de equivalente geluidniveaus van de skatebaan en het reeds aanwezige omgevingsgeluid in dit geval een passend beoordelingskader is en recht doet aan de situatie ter plaatse.
Bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus heeft het college de piekgeluiden die worden veroorzaakt door passerend verkeer direct vergeleken met de piekgeluiden die de skaters door de skatesprongen veroorzaken. Het karakter van piekgeluiden door het verkeer is evenwel anders dan dat van piekgeluiden door het skaten omdat verkeersgeluid langzaam opbouwt en geluid van skatesprongen plotseling optreedt. Het college heeft niet gemotiveerd waarom deze verschillende soorten geluidniveaus in dit geval desondanks direct met elkaar kunnen worden vergeleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het door Cauberg-Huygen gekozen beoordelingskader in dit geval passend is om te kunnen beoordelen of de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van Cauberg-Huygen is vermeld dat de geluidmetingen zijn verricht conform de regels van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding). Door alle geluidmetingen te verrichten op een waarneemhoogte van 1,5 m is Cauberg-Huygen evenwel afgeweken van de volgens de Handleiding gebruikelijke meethoogte van 5 m in de avondperiode tussen 19.00 en 23.00 uur. Het college heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat hiermee desalniettemin een representatief beeld van de door omwonenden ondervonden geluidhinder wordt verkregen. Omdat met name op de zomernamiddagen en -avonden gebruik zal worden gemaakt van de skatebaan en in het algemeen dan veel activiteiten in en rondom de woning plaatsvinden waarbij de meeste mensen zich op de begane grond of in de tuin zullen bevinden, acht het college een meting op een hoogte van 5 m ter hoogte van de bovenverdieping niet relevant.
Niet in geschil is dat het geluidniveau op een meethoogte van 5 m hoger is dan op een hoogte van 1,5 m. De StAB heeft vastgesteld dat de skatebaan gedurende de helft van het jaar gedurende een aantal uren in de avondperiode gebruikt kan worden. Het aantal uren dat 's avonds van de skatebaan gebruik kan worden gemaakt varieert en bedraagt maximaal drie. In aanmerking nemend de korte afstand tussen de woningen en de skatebaan alsmede de ligging in een behoorlijk stille omgeving, heeft de StAB geconcludeerd dat het geluid van de skatebaan gedurende de avonduren goed hoorbaar kan zijn op de bovenverdieping van de woningen. Volgens de StAB is beoordeling op een meethoogte van 1,5 m daarom onvoldoende representatief voor de plaats waar gedurende de avondperiode geluidhinder kan worden ondervonden.
Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat het gebruik van de bovenverdieping in de in aanmerking te nemen avonduren verwaarloosbaar is, ziet de Afdeling in hetgeen het college heeft aangevoerd geen aanleiding om de StAB niet te volgen in de conclusie dat beoordeling van het geluidniveau in de avondperiode op een meethoogte van 1,5 m een onderschatting is van de werkelijke geluidbelasting voor omwonenden.
4.5. Volgens de Handleiding wordt bij de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau een toeslag van 5 dB toegepast in geval van geluid met een duidelijk hoorbaar impulsachtig karakter. De reden hiervoor is dat impulsachtig geluid hinderlijker is dan constant geluid van hetzelfde geluidniveau. Volgens de Handleiding is geluid impulsachtig wanneer in het geluidbeeld geluidstoten voorkomen die minder dan een seconde duren en een zekere repetitie kennen. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de impulstoeslag in dit geval niet hoeft te worden toegepast, omdat de door het springen met een skateboard veroorzaakte piekgeluiden niet repeterend zijn.
In het rapport van Cauberg-Huygen is niet vermeld met welke frequentie de piekgeluiden door de sprongen van skaters optreden. De StAB heeft daarom aan de hand van het door AAVL in zijn akoestisch onderzoek vastgestelde aantal sprongen van skaters beoordeeld of een zekere repetitie optreedt. In het onderzoek is AAVL als worst case situatie uitgegaan van tien skaters die gezamenlijk ongeveer 30 sprongen per minuut uitvoeren, ofwel drie sprongen per skater per minuut. Het college heeft zijn in hoger beroep aangevoerde stelling dat dit aantal niet realistisch is, niet onderbouwd. Het college heeft wel gewezen op hangende het hoger beroep in april en mei van 2014 verrichte tellingen. Maar nu die tellingen niet bepalend zijn voor de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zijn ze niet relevant. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van het aantal sprongen dat AAVL op de skatebaan heeft gemeten. Gelet op dat aantal sprongen heeft de StAB het aannemelijk geacht dat, wanneer er gedurende wat langere tijd wordt geskatet, een zekere repetitie optreedt. Hierbij heeft de StAB in aanmerking genomen dat daarvoor het aantal geluidstoten per minuut niet heel hoog hoeft te zijn en dat de geluidstoten ook niet periodiek behoeven op te treden.
Nu, ook als - zoals het college betoogt - een zekere gewenning aan het geluid bij omwonenden optreedt, dit niet afdoet doet aan het repeterende karakter van de piekgeluiden, heeft het college de conclusie van de StAB dat de piekgeluiden een repeterend karakter hebben niet weerlegd. Het college heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door de skatesprongen veroorzaakte geluidstoten geen impulsachtig karakter in de zin van de Handleiding hebben.
4.6. Gelet op de het college toekomende vrijheid bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting vanwege de skatebaan, ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college in aansluiting op de regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet in redelijkheid de geluidbelasting in de tuinen van omliggende woningen alsmede het stemgeluid van gebruikers van de skatebaan buiten beschouwing heeft kunnen laten.
4.7. Gelet op het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college in redelijkheid het door Cauberg-Huygen gekozen beoordelingskader en de meetmethoden als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de beoordeling of geluidhinder als bedoeld in artikel 4.1.3.3 van de APV optreedt. Het betoog slaagt.
5. Het college heeft in hoger beroep een nader rapport van Cauberg-Huygen van 14 mei 2014 overgelegd. In het rapport is op basis van tellingen in april en mei 2014 geconcludeerd dat bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan dient te worden uitgegaan van een lager aantal skaters en dus ook een lager aantal sprongen dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Voorts is in dit rapport geconcludeerd dat op basis van dit lagere aantal sprongen, en in aanmerking nemende de impulstoeslag en beoordelingshoogte van 5 m in de avondperiode, ruimschoots aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan.
De Afdeling ziet in voormeld rapport geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, reeds omdat de vereniging ter zitting van de Afdeling de juistheid van de verrichte tellingen gemotiveerd heeft betwist en geen tellingen zijn verricht gedurende de avondperiode.
6. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening van de gemeente Middelburg is overtreden door de geluidoverlast die het gebruik van de skatebaan veroorzaakt.
6.1. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is het verboden in, op of aan een bouwwerk of een open terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken waardoor overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen of door schadelijk of hinderlijk gedierte dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein.
6.2. Het college heeft de mogelijke overtreding van artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening, aan de hand van de gestelde geluidoverlast, waartoe het geschil over dit artikelonderdeel in hoger beroep thans is beperkt, beoordeeld met toepassing van artikel 4.1.3.3 van de APV. Het heeft dat in dit geval ook mogen doen. Het college heeft bij de toepassing van zowel artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening als bij de toepassing van artikel 4.1.3.3 van de APV beoordelingsvrijheid bij de bepaling welke geluidbelasting niet aanvaardbaar is. Nu de vereniging niet heeft gesteld dat de toepassing van artikel 7.3.2., aanhef en onder c, van de Bouwverordening in dit geval tot een andere beoordeling zou leiden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in zijn beslissing ook artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening had moeten benoemen. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van 7 december 2011 in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De vereniging heeft op het formulier proceskosten te kennen gegeven dat zij kosten heeft gemaakt in verband met door deskundigen aan haar uitgebrachte deskundigenrapporten, alsmede kosten verbonden aan het meebrengen van de deskundigen naar de zitting. Voor zover het verzoek ziet op kosten die zij heeft gemaakt in verband met de in de bezwaarschriftprocedure opgestelde deskundigenrapporten van NSG van 23 maart en 21 september 2011 en het deskundigenrapport van LBP van 1 december 2011, overweegt de Afdeling dat deze kosten ten bedrage van € 2.025,50 niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep of hoger beroep. Het college zal derhalve bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar alsnog een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten bedrage van € 2.025,50.
Voor zover het verzoek ziet op kosten die de vereniging heeft gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, kan uit de bij het formulier proceskosten gevoegde facturen worden opgemaakt dat Antea Group 17 uur heeft besteed aan het opstellen van het deskundigenrapport van 16 januari 2013, 1 uur aan de schriftelijke reactie van 1 november 2013 en 2 uur aan de schriftelijke reactie van 14 mei 2014. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor, zodat de vergoeding voor de gemaakte kosten in verband met het opstellen van de deskundigenrapporten wordt vastgesteld op € 1.500,00 (20 uur x € 75,00). De kosten van het door de vereniging naar de zittingen meebrengen van deskundigen worden vastgesteld op € 660,22, waarvan € 600,00 verletkosten (4 uur x € 75,00 per zitting).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg, thans rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2012 in zaak nr. 12/1708, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelburg van 7 december 2011 in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelburg tot vergoeding van bij de vereniging Buurtgroep Prettig Wonen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.621,22 (zegge: drieduizend zeshonderdeenentwintig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 1.461,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Middelburg aan de vereniging Buurtgroep Prettig Wonen het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
604.