ECLI:NL:RVS:2018:2484

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
201804821/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die op 18 mei 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018, waarin haar beroep ongegrond werd verklaard, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel voldoende heeft gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris de motivering van de maatregel pas na de oplegging heeft gegeven, wat in strijd is met de vereisten voor een vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de maatregel van aanvang af onrechtmatig is. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2018 alsnog gegrond. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding van € 1.600,00 toegekend en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.503,00.

Uitspraak

201804821/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018 in zaak nr. NL18.9906 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2018 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in haar enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de staatssecretaris pas nadat hij de vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd, heeft gemotiveerd waarom voor haar als Dublinclaimant een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, de maatregel niet onrechtmatig maakt. Daarover voert zij aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593, volgt dat dit een motiveringsgebrek is.
2.    De staatssecretaris heeft in de vrijheidsontnemende maatregel zonder nadere motivering met het oog op het hiervoor bedoelde onttrekkingsrisico als enige gronden vermeld dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Hij heeft die gronden en het daaruit voortvloeiende onttrekkingsrisico alsnog gemotiveerd in het aanvullend proces-verbaal van 19 mei 2018.
3.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159, heeft overwogen, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, dat de voor een vrijheidsontnemende maatregel vereiste motivering niet pas na de oplegging van de maatregel kenbaar mag worden gemaakt.
De rechtbank heeft in het grensbewakingsbelang en het feit dat de staatssecretaris om die reden geen lichter middel heeft toegepast, ten onrechte aanleiding gezien om te oordelen dat het toelaatbaar is dat de staatssecretaris de motivering in het aanvullend proces-verbaal heeft gegeven. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de maatregel, omdat deze niet is voorzien van een motivering, van aanvang af onrechtmatig is.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2018 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 18 mei 2018 tot 7 juni 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de zaak van de vreemdeling en de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2485, samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn, zodat zij bij de vaststelling van de proceskosten is uitgegaan van één zaak en een wegingsfactor van 1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018 in zaak nr. NL18.9906;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.600,00 (zegge: zestienhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018
371-848.