ECLI:NL:RVS:2018:2205

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201707768/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting woning op grond van de Opiumwet na aantreffen van drugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 14 augustus 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De burgemeester van Nissewaard had op 21 december 2015 besloten om de woning van [appellante] te sluiten voor de duur van twee weken, nadat de politie op 27 oktober 2015 een aanzienlijke hoeveelheid drugs in de woning had aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om deze maatregel te nemen op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, omdat de aangetroffen hoeveelheid drugs groter was dan wat als voor eigen gebruik wordt aangemerkt.

Tijdens de zitting op 8 juni 2018 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat M. Heere-Helmink. De burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. P.J. Vlcek en A. Voogt-Surstedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten. De Afdeling stelde vast dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woning, samen met andere aangetroffen goederen, voldoende aanleiding gaf voor de sluiting.

De Afdeling benadrukte dat het niet noodzakelijk is dat er daadwerkelijk drugs zijn verhandeld om de bevoegdheid tot sluiting te rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester niet kon volstaan met een waarschuwing, gezien de ernst van de situatie. De sluiting van twee weken werd als proportioneel beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201707768/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2017 in zaak nr. 16/6497 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Nissewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning aan de [locatie] te Spijkenisse met ingang van 31 december 2015 te sluiten voor de duur van twee weken.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Heere-Helmink, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.J. Vlcek en A. Voogt-Surstedt, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord, Stichting de Leeuw van Putten, vertegenwoordigd door mr. E. Boot.
Overwegingen
Inleiding
1.    Uit een bestuurlijke rapportage van 23 november 2015 volgt dat de politie op 27 oktober 2015 289 gram hennep en 91,1 gram MDMA in de huurwoning van [appellante] aan de [locatie] heeft aangetroffen, alsmede lege gripzakjes, ponypacks en benodigdheden voor het aanleggen van een hennepkwekerij. Voorts heeft de politie in de woning diverse telefoons, diverse SIM-kaarten, 30 munitiepatronen en een zogenoemde ploertendoder aangetroffen. De burgemeester heeft hierin aanleiding gezien om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten voor de duur van twee weken.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van de Afdeling van, onder andere, 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362) overwogen dat aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en dus dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is het tegendeel in dit geval niet aannemelijk gemaakt.
2.1.    Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen - gelet op de genoemde jurisprudentie - niet is vereist dat daadwerkelijk verdovende middelen zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid verdovende middelen bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot bestuursdwang verschaft. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor het ontstaan van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de woning bekend staat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616.
2.2.    De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de burgemeester in dit geval niet kon volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende maatregel. Daartoe heeft zij overwogen dat uit de genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval kan worden aangemerkt en dat ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, anders dan [appellante] heeft betoogd, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen een gevaar kon opleveren voor de openbare orde doordat daarvan een aanzuigende werking zou kunnen uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester daarom in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de woning voor de duur van twee weken te sluiten.
Hoger beroep
3.     [appellante] betoogt dat de rechtbank de achterliggende gedachte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om tot sluiting over te gaan zonder dat er een indicatie is voor verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. In dit geval blijkt op geen enkele wijze dat er vanuit de woning werd gedeald. Haar zoon heeft verklaard dat de drugs voor eigen gebruik waren. Daarom had de burgemeester moeten volstaan met een waarschuwing. Daar komt volgens [appellante] bij dat een sluiting van twee weken zo kort is dat deze geen effect heeft.
Oordeel van de Afdeling
Bevoegdheid
4.    De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling van de vraag of de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting over te gaan, terecht aansluiting gezocht bij de jurisprudentie zoals neergelegd in de uitspraak van 11 december 2013. Deze jurisprudentie heeft de Afdeling bevestigd in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738. Dat betekent dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.1.    In dit geval zijn soft- en harddrugs aangetroffen in hoeveelheden die veel groter zijn dan de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheden. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat het om handelshoeveelheden drugs ging die (mede) bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [appellante] heeft, door te wijzen op de verklaring van haar zoon dat deze drugs voor eigen gebruik zijn, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De burgemeester heeft daarbij mogen betrekken dat in de woning ook goederen voor het verpakken en de teelt van drugs zijn aangetroffen, alsmede diverse telefoons, bankbiljetten, een wapen en munitie. De aanwezigheid van deze goederen duidt er ook op dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd waren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om over te gaan tot sluiting van de woning van [appellante].
Uitoefening van de bevoegdheid
4.2.    De vraag of de burgemeester bevoegd was om tot sluiting over te gaan, moet worden onderscheiden van de vraag of de burgemeester zijn bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen en zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is uitgeoefend evenredig is.
4.3.    In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar dat moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, maar dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412, kan de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt.
4.4.    Gezien de grote hoeveelheden soft- en harddrugs, de goederen die gerelateerd zijn aan de verkoop en teelt van drugs en het wapen en de munitie, heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat zich hier een ernstig geval voordoet. Hij heeft sluiting van de woning onder deze omstandigheden noodzakelijk mogen achten om een (verdere) inbreuk op de openbare orde te voorkomen. Daarbij heeft hij voorts nog de verklaring van de zoon van [appellante] dat hij drugs met vrienden ruilt, mogen betrekken. Deze verklaring is een aanwijzing dat drugs vanuit de woning beschikbaar waren.
4.5.    Bij het vaststellen van de duur van de sluiting heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat het een eerste constatering betreft, dat er ondanks de aanwezige materialen geen hennepkwekerij in de woning was en dat niet is gebleken van overlast vanuit de woning. Ter zitting heeft de burgemeester te kennen gegeven dat hij daarnaast ook nog in aanmerking heeft genomen dat de sluiting daags na kerst plaatsvond en zou ingaan op 31 december. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester de sluitingsduur gelet op deze omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op twee weken.
Conclusie
4.6.    Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, is onvoldoende om de last tot sluiting van de woning onevenredig te achten. De Afdeling komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning van [appellante] op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voor twee weken te sluiten.
4.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
589.