ECLI:NL:RVS:2018:2092

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
201802343/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2018. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 27 juli 2017 vernietigd. De staatssecretaris had in dat besluit de aanvraag opnieuw afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom het asielrelaas van de vreemdeling niet aan het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Kaboel in de weg stond.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat hij het asielrelaas van de vreemdeling wel degelijk had betrokken bij zijn besluitvorming en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat het vestigingsalternatief in Kaboel niet aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling zich in Kaboel kan vestigen. De staatssecretaris had onderbouwd dat de vreemdeling, die de Afghaanse nationaliteit heeft, toegang heeft tot Kaboel en dat hij daar familie heeft. Bovendien is de bevolkingsgroep waartoe de vreemdeling behoort, de Tadzjieken, de grootste groep in Kaboel, wat de mogelijkheid voor de vreemdeling vergroot om een netwerk op te bouwen.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat aan de voorwaarden voor een vestigingsalternatief was voldaan en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Kaboel voor de Taliban te vrezen had. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat Kaboel als vestigingsalternatief kon worden beschouwd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201802343/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2018 in zaak nr. NL17.7417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het in de uitspraak van 13 december 2016 geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas van de vreemdeling, waaruit blijkt dat hij in de negatieve aandacht van de Taliban staat, niet aan het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Kaboel in de weg staat. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het geloofwaardig geachte asielrelaas van de vreemdeling kenbaar heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Hij heeft, onder verwijzing naar zijn beleid, gemotiveerd dat aan de voorwaarden van een vestigingsalternatief is voldaan. Daarom is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is. Hierin is hij niet geslaagd, aldus de staatssecretaris.
1.1.    Een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als, zo volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt. De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744).
1.2.    In de uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat, gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Kaboel die blijkt uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 en gelet op het geloofwaardig geachte asielrelaas van de vreemdeling, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Kaboel voor de vreemdeling als vestigingsalternatief kan worden beschouwd.
1.3.    De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig geacht. Zo is geloofwaardig dat zijn bakkerij door de Taliban in brand is gestoken, omdat hij brood leverde aan het leger. Verder is geloofwaardig dat de vreemdeling en zijn broers vervolgens door de Taliban zijn mishandeld en gevangen gezet. Zij hebben echter weten te ontsnappen. Toen hij in Kaboel aankwam, hoorde hij van zijn oom dat zijn vader door de Taliban was mishandeld en als gevolg daarvan was overleden. Volgens de staatssecretaris kan de vreemdeling zich aan zich voordoende problemen onttrekken door zich in Kaboel te vestigen.
1.4.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 27 juli 2017 en het voornemen daartoe, zoals toegelicht in beroep en in hoger beroep, terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in Kaboel vestigt. Hij heeft hierbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling de Afghaanse nationaliteit heeft en daarom toegang zal hebben tot Kaboel. Verder heeft hij terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling familie heeft in Kaboel en daar voor zijn vertrek uit Afghanistan heeft verbleven bij zijn oom. Daarnaast heeft hij terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de bevolkingsgroep waartoe de vreemdeling behoort, te weten de Tadzjieken, met 45 % de grootste groep in Kaboel vormen, zodat de vreemdeling een netwerk kan opbouwen, voor zover hij dat daar niet heeft. De staatssecretaris heeft verder terecht bij zijn beoordeling betrokken dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling voor de Taliban van dusdanig belang is dat zij hem zullen zoeken en vinden en hij om die reden ook in Kaboel voor hen heeft te vrezen. Hij heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat in heel Afghanistan geen uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bestaat (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915) en dat Kaboel onder controle staat van de Afghaanse regering. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het voornemen, het besluit en het verweerschrift in beroep dat de staatssecretaris het geloofwaardig geachte asielrelaas van de vreemdeling kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling. Hij heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de Taliban nog steeds op zoek zijn naar de vreemdeling en dat evenmin aannemelijk is dat de vreemdeling in Kaboel - waar drie miljoen mensen wonen, waarvan 45 % Tadzjiek is - door de Taliban zal worden gevonden.
1.5.    De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich kan handhaven in Kaboel en heeft hem terecht een vestigingsalternatief in Kaboel tegengeworpen. De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 juli 2017 overweegt de Afdeling dat voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt dus buiten het geding.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2018 in zaak nr. NL17.7417;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Yildiz
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2018
594.