201706175/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2017 in zaken nrs. 16/6073 en 16/9228 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de raad de aan de [rechtsbijstandverlener], toegekende vergoeding van € 1.239,42 van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 14 juni 2016 en 8 november 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
1.1. Artikel 34f van de Wrb luidt:
"1. De rechtszoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtszoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten."
Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2016 € 12.218,50 (hierna: het normbedrag).
De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructies Resultaatbeoordeling en Zwaarwegende omstandigheden.
In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld:
"Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt."
Besluitvorming
2. Bij besluit van 12 november 2014 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door een advocaat ter zake van een verbintenisrechtelijk geschil. [appellant] heeft zich in die zaak laten bijstaan door [rechtsbijstandverlener].
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de raad [rechtsbijstandverlener] voor de verleende rechtsbijstand een vergoeding van in totaal € 1.239,42 toegekend.
De raad heeft bij besluit van 7 januari 2016, gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2016, de aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken omdat [appellant] recht heeft op een zodanig geldbedrag dat de voor hem geldende vrijstellingsgrens in het vermogen wordt overschreden. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat in een overeenkomst tussen [appellant] en [persoon] alsmede hun beider echtgenotes, opgenomen in het proces-verbaal van 3 november 2014 in zaaknummer 200.137.290/01, is bepaald dat alle tussen partijen, met betrekking tot de verkoop en levering van een pand aan de [locatie] te Den Haag lopende procedures zullen worden beëindigd en aan [appellant] een bedrag van € 500.883,96 en een bedrag van € 16.000,00, dat wil zeggen een totaalbedrag van € 516.883,96, zal worden betaald. Bij vonnis van 25 maart 2015 in zaak nummer C/09/472383/HA ZA 14-980 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de overeenkomst van 3 november 2014 als titel voor de vorderingen van partijen over en weer dient te gelden en dat de door [appellant] aanhangig gemaakte procedure op grond van diezelfde overeenkomst door [appellant] beëindigd had moeten worden.
Als gevolg van het intrekkingsbesluit moet [appellant] de vergoeding, die de raad reeds aan Lookeren Campagne heeft betaald, terugbetalen aan de raad.
Bij besluit van 12 juli 2016, gehandhaafd bij besluit van 8 november 2016, heeft de raad een bedrag van € 1.239,42 teruggevorderd van [appellant]. Daarbij heeft de raad vermeld dat de advocaat het commerciële tarief in rekening mag brengen maar dat hij niet de vergoeding in rekening mag brengen die aan de raad moet worden terugbetaald.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat van bevoegdheidsgebreken in de besluitvorming over de intrekking noch in de besluitvorming over de terugvordering sprake is.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het resultaat van de procedure waarvoor de toevoeging was verleend en die is geëindigd met het vonnis van 25 maart 2015, is dat de overeenkomst van 3 november 2014 de basis is van de vorderingen van [appellant]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrag dat [appellant] kan vorderen van de wederpartij het resultaat van de procedure is. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad van de intrekking had moeten af zien is volgens de rechtbank niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad in dit geval niet van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik had mogen maken. Dat er onenigheid is tussen [appellant] en de rechtsbijstandverlener over de financiële afwikkeling van de bijstandverlening, kan niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt. Dat [appellant] het bedrag waarover hij kan beschikken wil reserveren doet aan de terugvorderingsbevoegdheid evenmin af, aldus de rechtbank.
Beoordeling hoger beroep
- procedurele aspecten
4. [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig tot stand is gekomen nu uit de uitspraak niet blijkt of het besluit strekkende tot terugvordering ter zitting is behandeld.
4.1. De rechtbank heeft de zaken over de intrekking van de toevoeging en de terugvordering ter zitting gevoegd behandeld. Anders dan [appellant] stelt, blijkt dit zowel uit de uitspraak als ook uit het proces-verbaal van de zitting. Ingevolge artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp in behandeling voegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door [appellant] tegen de besluiten tot intrekking van de toevoeging en de terugvordering afzonderlijk ingestelde beroepen gevoegd te behandelen. De besluiten zijn gericht tot dezelfde persoon, betreffen dezelfde aanvraag om toevoeging en de terugvordering van de toegekende vergoeding volgt uit het intrekkingsbesluit. Niet is gebleken dat [appellant] door voeging van de zaken in zijn belangen is geschaad. Dat de rechtbank hem vervolgens tweemaal de uitspraak heeft toegestuurd, geeft geen blijk van een onzorgvuldige behandeling, nu de uitspraken hem zijn toegestuurd naar aanleiding van zijn afzonderlijk ingestelde beroepen.
4.2. Voor zover [appellant] stelt dat [rechtsbijstandverlener] ten onrechte niet als belanghebbende in beide procedures is betrokken, overweegt de Afdeling dat alleen het besluit van 7 januari 2016 financiële consequenties heeft voor [rechtsbijstandverlener]. Het besluit van 12 juli 2016 over de terugvordering van de aan [appellant] toegekende vergoeding treft uitsluitend het financieel belang van [appellant]. De rechtbank heeft [rechtsbijstandverlener] dan ook terecht uitsluitend als belanghebbende bij de procedure over de intrekking van de toevoeging betrokken.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat [rechtsbijstandverlener], hoewel ter zitting uitgenodigd, niet is verschenen en de rechtbank hem ten onrechte niet heeft opgeroepen, wordt het volgende overwogen. Nu de rechtbank [rechtsbijstandverlener] niet ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Awb heeft opgeroepen als getuige, rustte op [rechtsbijstandverlener] niet de plicht ter zitting te verschijnen. De rechtbank heeft niet onzorgvuldig gehandeld door [rechtsbijstandverlener] niet op te roepen als getuige nu, mede gelet op het toepasselijke toetsingskader, de rechtbank de verklaring van [rechtsbijstandverlener] niet noodzakelijk heeft hoeven achten voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten.
6. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de besluiten van 7 januari 2016 en 14 juni 2016 alsmede de besluiten van 12 juli 2016 en 8 november 2016 onbevoegdelijk zijn genomen. De rechtbank heeft haar oordeel in zoverre terecht gebaseerd op het Besluit van bestuur tot het verlenen van mandaat, geldend vanaf 15 maart 2015 respectievelijk het Besluit van bestuur tot verlenen van mandaat geldend vanaf 23 juni 2016, welke besluiten door de raad zijn overgelegd.
- inhoudelijk
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraken van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636, en 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/4, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van die zaak van belang is. 7.1. De toevoeging was verleend voor de door [appellant] aanhangig gemaakte zaak die eindigde met het vonnis van 25 maart 2015. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het resultaat van de procedure waarvoor toevoeging is verleend, gelet op het vonnis van 25 maart 2015, is dat de overeenkomst van 3 november 2014 de basis voor de vorderingen van [appellant] is en dat het te vorderen bedrag ruim € 500.000,00 is. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat geen rechterlijk oordeel als bedoeld in artikel 6 gelezen in samenhang met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft plaatsgevonden. Uit het vonnis van 25 maart 2015 blijkt dat [appellant] bij de rechtbank Den Haag naar voren heeft gebracht dat de overeenkomst in het proces-verbaal van zaak met nummer 200.137.290/01 onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de afspraken in strijd zijn met de redelijkheid en/of billijkheid en de overeenkomst onuitvoerbaar zou zijn omdat hij geen advocaat meer heeft. De rechtbank heeft hierover geoordeeld. Dat [appellant] zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank, maakt niet dat in die procedure niet aan de in artikel 6 gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM gestelde vereisten is voldaan.
8. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb schrijft de raad dwingend voor om een verleende toevoeging in te trekken als het financiële resultaat het normbedrag overschrijdt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld: "Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij met ‘de Noorderzon’ is vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt".
8.1. Een zwaarwegende omstandigheid kan op grond van deze werkinstructie derhalve worden aangenomen in gevallen waarin de belanghebbende niet de daadwerkelijke beschikking krijgt over het behaalde resultaat, omdat de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is. [appellant] heeft bevestigd dat hij daadwerkelijk over het in de overeenkomst vastgestelde bedrag van ruim € 500.000,00 heeft kunnen beschikken. Dat hij die geldsom wil reserveren in verband met zijn verzoek aan het Gerechtshof Den Haag om hervatting van de zaak met nummer 200.137.290/01 waarin de overeenkomst is gesloten, omdat hij het daarmee niet eens is, betekent niet dat hij niet over deze geldsom heeft kunnen beschikken.
9. Dat, zoals [appellant] heeft betoogd, zijn advocaat zijn belangen niet goed heeft behartigd, wat daar ook van zij, is evenmin een zwaarwegende omstandigheid die zich verzet tegen intrekking van de toevoeging.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
343.