201707851/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 augustus 2017 in zaak nr. 17/2136 en 17/2137 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2014 aangepast en vastgesteld op € 8.356,00 en het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 op een bedrag van € 1.111,00 gesteld.
Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 10 oktober 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de in 2014 genoten kinderopvang via [kinderopvang A] en in 2015 genoten kinderopvang via [kinderopvang B] en [kinderopvang C]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.H. Acun, advocaat te Tilburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 en 2015 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van kinderopvang en buitenschoolse opvang bij verschillende opvangcentra. Hiervoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd. Over 2014 heeft zij een bedrag van € 24.374,00 en over 2015 een bedrag van € 6.613,00 aan kinderopvangtoeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2016 de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2014 aangepast en op € 8.356,00 gesteld en het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 op een bedrag van € 1.111,00 gesteld. Aan de besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat voor de kinderopvang in 2014 via [kinderopvang A] en voor de kinderopvang in 2015 via [kinderopvang B] en [kinderopvang C] geen kinderopvangtoeslag wordt toegekend, omdat niet is gebleken dat alle facturen van de kinderopvang tijdig zijn betaald.
Wettelijk kader
2. Artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
(…)."
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft over het berekeningsjaar 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2014 heeft afgenomen via [kinderopvang A]. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de betalingsregeling met [kinderopvang A] te laat is afgesproken en dat de betalingen in september en oktober 2016 in ieder geval te laat zijn om aan 2014 te kunnen worden toegerekend. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de overgelegde kwitanties kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat [appellante] de volledige betaling ook niet zou hebben aangetoond als de kwitanties als bewijs van betaling worden geaccepteerd, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft over 2015 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2015 heeft afgenomen via [kinderopvang B] en [kinderopvang C]. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij het totaal van de kosten van de opvang via [kinderopvang B] niet heeft aangetoond, nu zij geen jaaropgave of andere stukken heeft overgelegd waaruit het totaal aan kosten blijkt. Daarnaast heeft [appellante] niet aangetoond dat de totale kosten van kinderopvang in 2015 via [kinderopvang C] zijn voldaan. De betalingsregeling met [kinderopvang C] is te laat aangegaan, waardoor de betalingen vanaf oktober 2016 in het kader van deze betalingsregeling in ieder geval te laat zijn om aan 2015 te kunnen worden toegerekend, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Berekeningsjaar 2014
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2014 heeft afgenomen via [kinderopvang A]. Hiertoe voert zij aan dat zij heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang, via [kinderopvang A], heeft voldaan. Subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een afrondingsverschil. Aangenomen moet worden dat alle kosten zijn voldaan, nu het slechts om een relatief klein gedeelte (5,06%) gaat dat zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aantoonbaar heeft betaald, aldus [appellante].
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3137) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Er bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. 4.2. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1369) heeft overwogen, brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich mee dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. 4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2014 heeft afgenomen via [kinderopvang A]. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij alle kosten voor de kinderopvang in 2014 via [kinderopvang A] heeft betaald. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave blijkt dat de kosten voor kinderopvang in 2014 € 16.509,96 bedroegen, terwijl uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften slechts een bedrag van € 15.674,44 aan betalingen blijkt. Dat [appellante] met [kinderopvang A] voor het resterende bedrag een betalingsregeling heeft getroffen, en zij die betalingsregeling middels betalingen in september en oktober 2016 heeft voldaan, kan haar niet baten. Anders dan [appellante] betoogt heeft zij hiermee niet aangetoond dat de kosten van kinderopvang tijdig zijn voldaan. In dit geval kan worden daargelaten wanneer de verschuldigde kosten voor opvang bij [kinderopvang A] uiterlijk hadden moeten zijn betaald. De betalingsregeling is pas in september 2015 getroffen, terwijl de kinderopvang in 2014 heeft plaatsgevonden. Daarmee is de betalingsregeling te laat getroffen om voor het bepalen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2014 van enige betekenis te kunnen zijn.
Het verschil van € 835,52 betreft geen afrondingsverschil als bedoeld onder 4.1. Zoals de Belastingdienst terecht heeft opgemerkt dient het niet aantoonbaar betaalde gedeelte van de kosten van kinderopvang, anders dan [appellante] heeft betoogd, niet te worden gerelateerd aan de totale kosten maar aan dat deel van de kosten dat voor rekening van de ouder blijft. In dit geval gaat het om 55,3% van de voor rekening van [appellante] komende kosten die niet aantoonbaar zijn betaald.
Het betoog faalt.
Berekeningsjaar 2015
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de door haar overgelegde plaatsingsovereenkomst niet kan worden afgeleid wat de totale kosten zijn voor de opvang via [kinderopvang B]. [appellante] voert aan dat zij de benodigde documenten niet kan verkrijgen omdat [kinderopvang B] failliet is gegaan.
Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2015 heeft afgenomen via [kinderopvang C]. Hiertoe voert zij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte een bedrag van € 478,45 niet heeft meegenomen in de berekening en zij voor het openstaande bedrag een betalingsregeling heeft getroffen. Dat zij niet aan haar betalingsverplichting kon voldoen is niet aan haar te wijten aangezien zij door de Belastingdienst/Toeslagen werd onthouden van kinderopvangtoeslag, aldus [appellante]. Subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een afrondingsverschil. Aangenomen moet worden dat alle kosten zijn voldaan, nu het slechts om een relatief klein gedeelte (2,56%) gaat dat zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aantoonbaar heeft betaald, aldus [appellante].
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de door [appellante] overgelegde plaatsingsovereenkomst het totaal aan kosten van kinderopvang via [kinderopvang B] niet kan worden afgeleid en dat zij daarom geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag voor deze opvangkosten. Uit de overeenkomst blijkt niet hoeveel uren kinderopvang feitelijk zijn afgenomen, maar blijkt slechts dat [appellante] maandelijks een bedrag van € 148,00 dient te betalen. Nu [appellante] niet heeft aangetoond wat de kosten van kinderopvang over 2015 via [kinderopvang B] zijn geweest, heeft zij evenmin aangetoond deze kosten te hebben voldaan. Voor zover [appellante] betoogt dat zij geen jaaropgave of facturen kan overleggen omdat [kinderopvang B] failliet is gegaan, dient dit, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, voor haar rekening te blijven. Het is aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, om een deugdelijke administratie van de kinderopvang bij te houden en desgevraagd stukken over die opvang aan de Belastingdienst/Toeslagen te overleggen.
Het betoog faalt.
5.2. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag voor de opvang die zij in 2015 heeft afgenomen via [kinderopvang C]. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij alle kosten voor de kinderopvang in 2015 via [kinderopvang C] heeft voldaan. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave blijkt dat de kosten voor kinderopvang via [kinderopvang C] in 2015 € 3.141,27 bedroegen, terwijl uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften slechts een bedrag van € 2.582,10 aan betalingen blijkt. Anders dan [appellante] stelt, kan de door haar op 28 december 2015 aan het Wondertje gedane betaling van € 478,45 niet aan 2015 worden toegerekend, nu deze betaling op januari 2016 ziet. Dat [appellante] met [kinderopvang C] op 10 oktober 2016 een betalingsregeling heeft getroffen, kan haar niet baten. Anders dan [appellante] betoogt heeft zij hiermee niet aangetoond dat de kosten van kinderopvang tijdig zijn voldaan. De betalingsregeling is pas op 10 oktober 2016 getroffen terwijl de opvang in 2015 heeft plaatsgevonden. De betalingsregeling is daarmee te laat getroffen om voor het bepalen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2015 van enige betekenis te kunnen zijn.
Het verschil van € 559,17 betreft geen afrondingsverschil als bedoeld onder 4.1. Zoals de Belastingdienst terecht heeft opgemerkt dient het niet aantoonbaar betaalde gedeelte van de kosten van kinderopvang, anders dan [appellante] heeft betoogd, niet te worden gerelateerd aan de totale kosten maar aan dat deel van de kosten dat voor rekening van de ouder blijft. In dit geval gaat het om 77,5% van de voor rekening van [appellante] komende kosten die niet aantoonbaar zijn betaald.
Voor zover [appellante] betoogt dat het niet aan haar te wijten is dat zij niet aan haar betalingsverplichting kon voldoen, omdat zij door de Belastingdienst/Toeslagen werd onthouden van kinderopvangtoeslag, kan dit betoog niet slagen. Het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 is immers pas in 2016 herzien en op nihil gesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
85-856.