201207575/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2012 in zaak nr. 11/24818 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. Verbaten, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 2 tot en met 4 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een actuele en werkelijke bedreiging en, hoewel hij lichtere strafbare feiten heeft gepleegd, wegens de veelvuldigheid en stelselmatigheid hiervan, ook een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De vreemdeling betoogt dat hij op het moment dat hij de strafbare feiten pleegde een alcoholprobleem had en dat hij zich na 12 december 2010 niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van winkeldiefstal, waardoor hij geen actuele en werkelijke bedreiging vormt. Daarnaast betreffen de strafbare feiten steeds lichtere vergrijpen, voornamelijk diefstal van goederen van zeer geringe waarde, aldus de vreemdeling. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat, hoewel hij hiermee hinder en overlast heeft veroorzaakt, hij geen voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit kader wijst de vreemdeling op de omstandigheid dat de strafrechter in de strafbare feiten die hij heeft gepleegd geen aanleiding heeft gezien hem voor langere tijd aan de samenleving te onttrekken door het opleggen van een langere gevangenisstraf dan vier weken en het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) nooit een maatregel ter plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: een ISD-maatregel) heeft gevorderd.
3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement (hierna: het Parlement) en de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van de Richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.
Volgens artikel 27, eerste lid, kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De lidstaten mogen deze redenen niet voor economische doeleinden aanvoeren.
Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die losstaan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mag een lidstaat niet aanvoeren.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris een vreemdeling ongewenst verklaren, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de staatssecretaris een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van die vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3.2. Het Hof van Justitie heeft in de punten 28 en 34 tot en met 39 van het arrest van 4 oktober 2007, C-349/06, Polat (www.curia.europa.eu) de vraag of een veelvoud van kleinere strafbare feiten, die elk op zichzelf geen reden kunnen vormen om aan te nemen dat een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving bestaat, de verwijdering van een Turks staatsburger rechtvaardigen, indien verdere strafbare feiten zijn te verwachten en in dezelfde omstandigheden de strafrechtelijke veroordeling van eigen burgers niet gepaard gaat met enige maatregel, als volgt beantwoord: "Gelet op een en ander dient op de negende vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus dient te worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een Turks staatsburger die meermaals strafrechtelijk werd veroordeeld, voor zover diens persoonlijk gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is." Uit punt 30 van dit arrest volgt dat dit antwoord eveneens ziet op verwijderingsmaatregelen die lidstaten krachtens artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn tegen burgers van de Unie nemen.
3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 december 2011 in zaak nr. 201102012/1/V2) bieden de richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) een handvat voor de interpretatie van de Richtlijn.
Blijkens paragraaf 3.2 van deze richtsnoeren kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande dat elk strafbaar feit op zichzelf geen voldoende ernstige bedreiging vormt. De nationale autoriteiten moeten dit aantonen en bij hun beoordeling met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Het feit dat een persoon meermalen is veroordeeld, is op zichzelf niet voldoende.
3.4. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 28 juli 2011 ten minste acht keer onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van winkeldiefstallen in de periode van 11 juni tot 12 december 2010 tot straffen variërend van het betalen van een geldboete tot een gevangenisstraf van ten hoogste vier weken. De staatssecretaris heeft ter zitting bevestigd dat hij zich voor het besluit van 28 juli 2011 tot die strafbare feiten heeft beperkt.
3.5. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling zich blijkens voormeld uittreksel veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstallen en dat de staatssecretaris zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling heeft gerecidiveerd en geen verandering in gedrag heeft vertoond in reactie op strafrechtelijke maatregelen. Omdat de vreemdeling zich blijkens dit uittreksel op 12 december 2010 nog schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstal, vormt hij volgens de rechtbank een actuele en werkelijke bedreiging. Omdat de vreemdeling de lichtere strafbare feiten veelvuldig en stelselmatig heeft gepleegd, heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook een voldoende ernstige bedreiging vormt.
3.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een actuele en werkelijke bedreiging vormt, omdat uit de herhaaldelijke overlast die de vreemdeling mede in verband met zijn alcoholverslaving heeft veroorzaakt, voor welke verslaving de vreemdeling zich tijdens zijn verblijf in Nederland ook niet heeft laten behandelen, volgt dat hij geen positieve gedragsverandering heeft laten zien. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich ook na eerdere strafrechtelijke veroordelingen veelvuldig - tot enkele maanden voor zijn uitzetting - schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten.
In zoverre faalt de grief.
3.7. De vreemdeling klaagt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling wegens de gepleegde winkeldiefstallen een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris is niet ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat de strafrechter, gelet op hetgeen onder 3.4 is weergegeven, ondanks de veelvuldigheid van de gepleegde strafbare feiten, geen aanleiding heeft gezien zwaardere straffen, in het bijzonder zwaardere vrijheidsstraffen, op te leggen. De staatssecretaris heeft evenmin toegelicht waarom de omstandigheid dat het OM geen aanleiding heeft gezien een ISD-maatregel te vorderen, niet afdoet aan het standpunt dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hoewel niet is uit te sluiten dat de vreemdeling, zoals de staatssecretaris de vreemdeling in het besluit van 1 april 2011 heeft tegengeworpen, met zijn strafbare gedragingen voor veel ergernis, overlast en financiële schade bij winkeliers heeft gezorgd en dat die gedragingen uiteindelijk de samenleving als zodanig raken, heeft de staatssecretaris voorts ten onrechte niet geconcretiseerd welke schade de vreemdeling aldus heeft veroorzaakt en is de staatssecretaris ten onrechte niet ingegaan op de omstandigheden waaronder de vreemdeling de strafbare feiten heeft gepleegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris aldus ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt in de zin van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000.
In zoverre slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 28 juli 2011 alsnog gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2012 in zaak nr. 11/24818;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 28 juli 2011, kenmerk 9809-03-6075;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
282-760.