Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1452 van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant] een parkeervergunning te verlenen.
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2007, verzonden op 26 april 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juli 2007.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de parkeerverordening 2002, gelezen in verbinding met artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, stelt het dagelijks bestuur met inachtneming van het bepaalde in de parkeerverordening 2002 nadere regels vast.
De krachtens deze bepaling vastgestelde regels zijn neergelegd in het ten tijde van het bestreden besluit vigerende Uitwerkingsbesluit Parkeren 2006 stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van 13 december 2005 (hierna: het uitwerkingsbesluit).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het uitwerkingsbesluit worden voor vergunninggebied 4 geen bewonersvergunningen verleend.
Ingevolge artikel 17 is het dagelijks bestuur bevoegd, in gevallen waarin toepassing van het uitwerkingsbesluit naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in dit besluit.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de bewoners van vergunninggebied 4 niet per zelfstandige woning over een bij de woning behorende parkeerplaats kunnen beschikken, het in het uitwerkingsbesluit gemaakte onderscheid tussen hen en bewoners van andere vergunninggebieden niet redelijk en objectief gerechtvaardigd is. In dit verband stelt hij dat bij het appartementencomplex waar hij woonachtig is, onvoldoende parkeerruimte beschikbaar is. Nu de parkeerplaatsen onder het Olympisch Stadion openbaar zijn, zodat hier ook anderen dan bewoners van vergunninggebied 4 een parkeerplaats kunnen huren, behoren deze parkeerplaatsen niet bij de woningen van het vergunninggebied. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geen doorslaggevend belang gehecht aan de omstandigheid dat zowel de kosten voor parkeerruimte bij het appartementencomplex als die voor parkeerruimte onder het Olympisch Stadion, vele malen hoger zijn dan de kosten die zijn verbonden aan een parkeervergunning.
2.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden de bepaling dat voor vergunninggebied 4 geen bewonersvergunningen worden verleend, niet verbindend te achten. Aan deze bepaling ligt ten grondslag dat het streven naar een hoogwaardige inrichting van de openbare ruimte in vergunninggebied 4 zich niet verdraagt met een hoge parkeerdruk in die ruimte, dat de beperkte openbare parkeercapaciteit gereserveerd moet blijven voor bedrijven en bezoekers en dat de bewoners kunnen beschikken over een parkeerplaats onder hun woning of onder het Olympisch Stadion. Er is geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid op deze gronden tot het tussen de vergunninggebieden gemaakte onderscheid is kunnen komen. De rechtbank heeft voor zo'n oordeel terecht niet toereikend geacht dat [appellant], naar deze stelt, niet kan beschikken over parkeerruimte in het appartementencomplex waar hij woonachtig is. Zij heeft in dat verband met juistheid onder een bij de woning behorende parkeerruimte mede begrepen geacht een gehuurde parkeerplaats in een parkeergarage op enige afstand van de woning van een betrokkene. Dat ook anderen dan bewoners van vergunninggebied 4, zoals [appellant] stelt, van deze parkeergarage gebruik kunnen maken, heeft haar terecht niet tot het oordeel geleid dat deze parkeerruimte om die reden niet bij de woningen behoort.
De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de kosten van het huren van parkeerruimte aanzienlijk hoger zijn dan die, verbonden aan een parkeervergunning, en ongeveer € 1200,00 per jaar belopen, leidt evenmin tot het oordeel dat het gemaakte onderscheid rechtens onaanvaardbaar is, gelet op de daarvoor aangevoerde gronden.
2.4. Ten slotte heeft het door [appellant] aangevoerde de rechtbank terecht evenmin tot het oordeel gebracht dat in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat onverkorte toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het uitwerkingsbesluit in dit geval tot een bijzondere hardheid in de zin van artikel 17 van het aanwijzingsbesluit leidt, op grond waarvan het dagelijks bestuur in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om ten gunste van [appellant] van voormelde bepaling af te wijken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, mr. R.W.L. Loeb en mr. W. Konijnenbelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008