ECLI:NL:RVS:2018:1618

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
201708333/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 september 2017 oordeelde dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) terecht een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) aan hem had opgelegd. De EMG werd opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de politie, waarin werd gesteld dat [appellant] niet langer voldeed aan de eisen van rijvaardigheid. De politie had op 5 september 2016 geconstateerd dat [appellant] met een snelheid van meer dan 100 km/u binnen de bebouwde kom had gereden en een stopteken had genegeerd. Het CBR baseerde zijn besluit op het proces-verbaal van de politie, dat op ambtsbelofte was opgemaakt.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht de EMG had opgelegd en dat de onjuiste benaming van een straat in het proces-verbaal geen afbreuk deed aan de waarde van de bevindingen. [appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het CBR het proces-verbaal als bewijs mocht gebruiken, en dat de kosten van de EMG niet bij hem in rekening mochten worden gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR de kosten van de EMG terecht bij [appellant] in rekening mocht brengen. De Afdeling stelde vast dat de tarieven voor de EMG in overeenstemming met de wet waren vastgesteld en dat het CBR voldoende inzicht had gegeven in de kostenopbouw.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt dat bestuursorganen in beginsel mogen uitgaan van de juistheid van op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, tenzij er tegenbewijs is. In dit geval was er onvoldoende bewijs om te twijfelen aan de bevindingen van de politie, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de EMG terecht was opgelegd.

Uitspraak

201708333/1/A2.
Datum uitspraak: 16 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 2017 in zaak nr. 17/551 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2016 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Het CBR heeft aan [appellant] een EMG - een cursus over verantwoord rijgedrag - opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de politie van 5 september 2016 van het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Dit vermoeden is gebaseerd op een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie van 5 september 2016. Volgens dat proces-verbaal hebben de verbalisanten geconstateerd dat [appellant] op 5 september 2016 als bestuurder van een motorrijtuig binnen de bebouwde kom, waar diverse rijtjeswoningen staan met zijstraten en waar een maximum snelheid geldt van 50 km/u, met te hoge snelheid - en op enig moment zelfs met een snelheid van boven de 100 km/u - heeft gereden en een door hen gegeven stopteken heeft genegeerd. Volgens het CBR heeft [appellant] daarmee herhaaldelijk gedragingen vertoond als genoemd in de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, te weten gedrag waaruit een gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer blijkt. Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, diende dan ook een EMG te worden opgelegd, aldus het CBR.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR terecht een EMG aan [appellant] heeft opgelegd. Daarbij heeft zij overwogen dat de in het door de politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen opgenomen onjuiste benaming van een straat er niet toe kan leiden dat aan de bevindingen van het proces-verbaal geen waarde kan worden gehecht en ook de enkele betwisting van de overtredingen er niet toe kan leiden dat de inhoud van het proces-verbaal voor onjuist wordt gehouden. Voorts is de rechtbank [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat, nu het CBR de kosten die zijn gemoeid met het opleggen van de EMG onvoldoende heeft onderbouwd, de kosten van de EMG niet bij hem in rekening mogen worden gebracht.
De gronden van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming mocht baseren op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Daartoe voert hij aan dat hij, volgens het proces-verbaal, met een snelheid van meer dan 100 km/u op de Goejanverwelledijk, waar diverse rijtjeswoningen staan met zijstraten, zou hebben gereden. Dit door de verbalisanten waargenomen straatbeeld correspondeert niet met de Goejanverwelledijk. Nu de verbalisanten ook niet nader hebben geconcretiseerd wat zijn gereden snelheid is geweest, er sprake is van een slechte verstandhouding tussen [appellant] en de politie en het niet aannemelijk is dat hij de in het proces-verbaal opgesomde overtredingen zou hebben begaan terwijl een als zodanig herkenbaar politievoertuig achter hem reed en hij het motorrijtuig op de Verzetslaan tot stilstand heeft gebracht, kan het niet anders dan dat het proces-verbaal dat het CBR aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd valselijk is opgesteld. Tot slot zou het feit dat de politie heeft geweigerd de aangifte van het valselijk opgemaakte proces-verbaal op te nemen op zichzelf voldoende aanleiding moeten zijn om tot het oordeel te komen dat het CBR het proces-verbaal niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4.1.    De rechtbank heeft, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2204), terecht vooropgesteld dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 5 september 2016 blijkt dat [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig op de gereden route binnen de bebouwde kom, waar diverse rijtjeswoningen staan met zijstraten en waar een maximum snelheid geldt van 50 km/u, met te hoge snelheid - en op enig moment zelfs met een snelheid van boven de 100 km/u - heeft gereden en dat hij een door de politie gegeven stopteken heeft genegeerd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen. Daartoe acht de Afdeling van belang dat uit de toelichting van één van de verbalisanten die het betreffende proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt blijkt dat de Goejanverwelledijk overloopt in de Sportlaan. De aanduiding van de Goejanverwelledijk in het proces-verbaal als een straat met rijtjeswoningen en zijstraten is slechts onjuist in die zin dat daar al de Sportlaan begint. De verbalisanten hebben voorts gebruik gemaakt van een boordsnelheidsmeter waarmee zij hebben vastgesteld dat [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig op de Goejanverwelledijk zelfs met een snelheid van boven de 100 km/u heeft gereden. Anders dan [appellant] betoogt hebben de verbalisanten gezien dat het betreffende motorrijtuig zijn snelheid verhoogde en dat het motorrijtuig zichtbaar op hen uitliep. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de verstandhouding tussen hem en de politie dermate slecht is dat de politie het daarom op hem zou hebben gemunt. De enkele betwisting van de juistheid van de weergave van de waarnemingen, omdat het niet aannemelijk zou zijn dat [appellant] de opgesomde overtredingen zou hebben begaan terwijl een politievoertuig achter hem reed en hij zijn motorrijtuig op de Verzetslaan tot stilstand heeft gebracht, is eveneens onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen. Ook in de weigering een aangifte in behandeling te nemen ziet de Afdeling daartoe geen aanleiding. Uit de brief van de klachtencoördinator van de politie Den Haag van 23 januari 2017 blijkt dat de aangifte niet in behandeling is genomen, omdat [appellant] kan opkomen tegen de oplegging van een EMG en in de procedure hierover de juistheid van de waarnemingen aan de orde kan stellen. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming mocht baseren op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 5 september 2016.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de kosten van de EMG niet bij hem in rekening mocht brengen. [appellant] wijst erop dat uit de Reparatiewet infrastructuur en milieu 2014 volgt dat de hoogte van de kosten van de EMG jaarlijks ter goedkeuring aan de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) wordt voorgelegd. Niet is gebleken dat de minister zijn goedkeuring heeft verleend of dat de hoogte van de kosten aan hem is voorgelegd ter goedkeuring. De rechtbank had dan ook moeten concluderen dat de kosten niet zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 132a van de Wvw 1994. Mocht de Afdeling van oordeel zijn dat de kosten wel zijn goedgekeurd, dan nog mogen ze niet bij [appellant] in rekening worden gebracht, omdat het CBR heeft nagelaten de kosten voldoende inzichtelijk te maken. Het CBR heeft slechts een Excel-sheet overgelegd waarin wordt uiteengezet hoe de kosten zouden zijn opgebouwd. Het CBR heeft de verschillende posten evenwel niet onderbouwd. [appellant] wijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3550). De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
5.1    De Afdeling stelt vast dat de door het CBR voor 2016 vastgestelde tarieven zijn gepubliceerd in Stcrt. 10 maart 2016, nr. 12230, blz. 12. Het CBR heeft te kennen gegeven dat deze tarieven, hoewel voor de inwerkingtreding daarvan niet de goedkeuring van de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) is vereist in de zin van artikel 10:25 van de Algemene wet bestuursrecht, in goed overleg met de eerdergenoemde minister zijn vastgesteld. De Afdeling is van oordeel dat het voor een EMG geldende tarief in overeenstemming met artikel 132a van de Wvw 1994 is vastgesteld. Het CBR heeft verder een uitgebreid overzicht overgelegd waarin de verschillende kostenposten zijn gespecificeerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de kosten van een EMG zijn opgebouwd. Ook de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 kan, nu deze uitspraak ziet op kostenverhaal in het kader van de toepassing van bestuursdwang, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit het vorenstaande volgt dat het CBR de kosten van de EMG bij [appellant] in rekening mocht brengen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018
85-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. […].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag; […].
Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven […]:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
III. Rijgedrag
[…]
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
[…]
e) met een te hoge snelheid naderen van of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen of in andere onoverzichtelijke situaties, zoals kruisingen en spoorwegovergangen;
[…].