201501859/1/A4.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bruchem, gemeente Zaltbommel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college zijn beslissing om naar aanleiding van een brand op het perceel [locatie] te Zaltbommel spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens overtreding van artikel 17.1 en enkele andere artikelen van de Wet milieubeheer en artikel 1a van de Woningwet, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluiten van 20 februari 2014 en 12 mei 2014 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld (hierna: de kostenbeschikkingen).
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2014 onder aanvulling en verbetering van de motivering gehandhaafd en de kostenbeschikkingen gewijzigd, door de kosten van de toepassing van bestuursdwang opnieuw vast te stellen op in totaal € 444.271,71 inclusief BTW.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.Th.J. van ’t Zelfde en mr. M.H. Dworakowski-Kelders, beiden advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te ’s-Hertogenbosch, vergezeld door S. Wakelkamp, P.B.J. van Steenbergen en M.G.J. Jonkman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 januari 2014 is brand uitgebroken in een bedrijfshal aan de [locatie] te Zaltbommel. Vast staat dat binnen deze hal afvalstoffen werden opgeslagen. De brand is om iets voor 14.00 uur door surveillerende politieagenten waargenomen. Nadat de brandweer ter plaatse was aangekomen, werd besloten dat de in de bedrijfshal aanwezige afvalstoffen moesten worden verwijderd. Daarvoor diende aan de achterzijde van de hal een opening te worden gemaakt. In de loop van de middag is via deze opening geprobeerd zoveel mogelijk van de aanwezige afvalstoffen uit de hal te verwijderen. Daarbij ontstonden steekvlammen die na verloop van tijd steeds heviger werden. Om ongeveer 21.00 uur heeft zich binnen de hal een explosie voorgedaan. Een deel van het dak is ingestort. De volgende dag, op 27 januari 2014, bleek dat de binnen de hal resterende afvalstoffen nog steeds nasmeulden. [appellant] is in de gelegenheid gesteld vóór 16.45 uur een plan van aanpak in te dienen teneinde op de meest efficiënte wijze de nasmeulende afvalstoffen te blussen en de in de hal resterende afvalstoffen te verwijderen. Omdat een plan van aanpak uitbleef, heeft het college opdracht gegeven tot het treffen van de volgens het college vereiste maatregelen.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 januari 2014 heeft het college zijn beslissing om op deze wijze spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld. In dit besluit is vermeld dat de bestuursdwang de volgende categorieën maatregelen omvat:
"a. noodmaatregelen (…) teneinde instortingsgevaar van het nog overeind staande deel van de bedrijfshal te voorkomen,
b. maatregelen (…) om te bevorderen dat de brandweer de nog aanwezige brandhaarden effectief kan bestrijden en
c. de nog aanwezige afvalstoffen (…) laten afvoeren."
Goede procesorde in bezwaar
3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat in de bezwaarfase in strijd met de goede procesorde is gehandeld doordat eerst in een laat stadium voor de hoorzitting alle relevante stukken naar hem zijn gestuurd en een verzoek om uitstel van de hoorzitting is afgewezen, faalt dat betoog. De hoorzitting heeft op 10 juni 2014 plaatsgevonden. Vast staat dat [appellant] op 2 juni 2014 alle stukken heeft ontvangen. Zoals [appellant] ter zitting heeft erkend, heeft het college aldus voldaan aan de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten minste een week voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Er is geen reden voor het oordeel dat het verzoek om uitstel van de hoorzitting ten onrechte is afgewezen.
Overtredingen
4. Aan zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen heeft het college onder meer een overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd.
4.1. Ingevolge artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer treft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
4.2. Niet in geschil is dat op het perceel een inrichting werd geëxploiteerd, waarvan de bedrijfshal deel uitmaakte. Niet in geschil is verder dat de in de bedrijfshal uitgebroken brand een ongewoon voorval was en dat deze brand nadelige gevolgen kon hebben voor het milieu. Uit artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat derhalve onmiddellijk maatregelen moesten worden getroffen om herhaling of de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van dit voorval te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Het college heeft terecht geconcludeerd dat, nu dergelijke maatregelen niet waren getroffen, deze bepaling is overtreden.
Gelet hierop was het college bevoegd wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer handhavend op te treden.
5. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tevens artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet is overtreden. Anders dan het college heeft aangenomen, was er volgens [appellant] na de brand geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid. Daartoe wijst hij erop dat het deel van het ingestorte dak stabiel op de resterende afvalstoffen rustte. Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1a, voert [appellant] aan dat het gevaar voor de gezondheid of veiligheid objectief moet worden vastgesteld.
5.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge het tweede lid draagt een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
5.2. De in het eerste en tweede lid van artikel 1a van de Woningwet opgenomen zorgplichten verplichten de daarin bedoelde personen tot het treffen van maatregelen indien de staat onderscheidenlijk het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein een gevaar oplevert voor de gezondheid of veiligheid. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr. 3, blz. 25 en 26) volgt dat de aard en omvang van het gevaar bepalend zijn voor de te treffen maatregelen en voor hetgeen in een bepaald geval mag worden verwacht. Dit kunnen naast definitieve (eind)maatregelen ook tijdelijke beheersmaatregelen zijn in geval van een acuut gevaar. De maatregelen moeten objectief bezien geschikt zijn om het gevaar te voorkomen of te beperken.
5.3. Vast staat dat zich binnen de bedrijfshal op 26 januari 2014 een explosie heeft voorgedaan en dat als gevolg daarvan een deel van het dak van de bedrijfshal is ingestort. Blijkens onder meer een verslag van de Brandweer Gelderland-Zuid van 6 mei 2014 waren ten tijde van de toepassing van bestuursdwang brandweerlieden en anderen ter plaatse aanwezig om de nog aanwezige afvalstoffen te blussen en te verwijderen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van het college dat het dak verder had kunnen instorten bij het verwijderen van de resterende afvalstoffen. De staat en het gebruik van de bedrijfshal en het terrein leverden derhalve een gevaar op voor de gezondheid en veiligheid. Op grond van artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet dienden daarom onmiddellijk maatregelen, al dan niet van tijdelijke aard, te worden getroffen om te voorkomen dat dit gevaar zou voortduren. Vast staat dat dergelijke maatregelen niet zijn getroffen.
Gezien het voorgaande was het college ook bevoegd wegens overtreding van artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voorts de artikelen 17.2, 17.3 en 17.4 van de Wet milieubeheer zijn overtreden. [appellant] heeft dat bestreden. Nu het college, zoals hiervoor is overwogen, bevoegd was wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet handhavend op te treden, behoeft de vraag of zich tevens een overtreding van deze andere artikelen van de Wet milieubeheer heeft voorgedaan, geen bespreking.
Toepassing van spoedeisende bestuursdwang
7. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
8. [appellant] betoogt dat het college niet met toepassing van artikel 5:31 van de Awb tot spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen besluiten nu het college hem op 27 januari 2014 een mondelinge last onder bestuursdwang heeft opgelegd en een termijn heeft gegund om een plan van aanpak in te dienen.
8.1. Blijkens het besluit van 29 januari 2014 is [appellant] op 27 januari 2014 in de gelegenheid gesteld vóór 16.45 uur een plan van aanpak in te dienen teneinde op de meest efficiënte wijze de nasmeulende afvalstoffen te blussen en de resterende afvalstoffen te doen verwijderen. Dit betekent niet dat hem op 27 januari 2014 mondeling een last onder bestuursdwang is opgelegd. Een last onder bestuursdwang kan alleen bij besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb - en derhalve alleen schriftelijk - worden opgelegd. De mededelingen die aan [appellant] op 27 januari 2014 zijn gedaan, houden niet meer in dan dat hem feitelijk een korte termijn is geboden om een aanvang te maken met de volgens het college vereiste maatregelen door het indienen van een plan van aanpak. Na ommekomst van die termijn heeft het college beslist tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang, welke beslissing het met het besluit van 29 januari 2014 op schrift heeft gesteld.
8.2. Vast staat dat op 27 januari 2014 de nog aanwezige afvalstoffen nasmeulden en dat er een dreigend gevaar was dat de brand opnieuw zou oplaaien. In het verslag van de Brandweer Gelderland-Zuid van 6 mei 2014 staat dat de gemeten temperatuur, de aanwezigheid van koolmonoxide en vrijkomende rookgassen erop wezen dat er chemische broei in de aanwezige afvalstoffen zat. De brandweer heeft daaruit afgeleid dat in de bedrijfshal een reactieproces gaande was dat onmiddellijk diende te worden gestopt teneinde het oplaaien van de brand en het vrijkomen van schadelijke stoffen te voorkomen. Daarvoor was het noodzakelijk de resterende afvalstoffen zo snel mogelijk te verwijderen.
8.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college, gelet op de spoedeisendheid die met de verwijdering van de resterende afvalstoffen was gemoeid en in aanmerking genomen dat [appellant] geen plan van aanpak had overgelegd dat daarin voorzag, niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen met toepassing van artikel 5:31 van de Awb tot spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen besluiten. De enkele omstandigheid dat [appellant] eerst een korte termijn is gegund om een plan van aanpak in te dienen, maakt niet dat de ontstane situatie moet worden geacht niet dermate spoedeisend te zijn geweest dat niet tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang kon worden besloten.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat eerst op 29 januari 2014 een begin is gemaakt met het treffen van noodmaatregelen om instortingsgevaar van het overeind staande deel van de bedrijfshal te beperken of weg te nemen en met het afvoeren van de resterende afvalstoffen. Hij betoogt dat deze maatregelen aldus geen spoedeisend karakter hadden en niet terstond zijn uitgevoerd.
9.1. Het college heeft uiteengezet dat er op het terrein rondom de bedrijfshal geen ruimte was om de af te voeren afvalstoffen neer te leggen en na te blussen. Daarom dienden op 27 januari 2014 eerst mankracht en materieel te worden georganiseerd. Daartoe heeft het college Defensie om bijstand en om vier shovels verzocht. Voorts heeft het college contact opgenomen met transportbedrijf Van Happen Containers om de afvoer van de nog aanwezige afvalstoffen voor te bereiden en een constructeur ingeschakeld om de constructieve veiligheid van de hal te beoordelen en maatregelen voor te stellen. Eerst op 29 januari 2014 was het terrein gereed om daarop afvalstoffen neer te leggen en na te blussen alvorens deze af te voeren.
9.2. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting van het college te twijfelen. Gelet op deze toelichting en in aanmerking genomen dat de in de bedrijfshal resterende afvalstoffen nog steeds nasmeulden en derhalve nog steeds een risico bestond op het opnieuw oplaaien van de brand met nadelige gevolgen voor het milieu, hetgeen [appellant] niet heeft betwist, biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat op 29 januari 2014 het spoedeisende karakter van het treffen van noodmaatregelen om instortingsgevaar te voorkomen en van het afvoeren van afvalstoffen was komen te vervallen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt, gelet op de toelichting van het college, evenmin grond voor het oordeel dat niet terstond bestuursdwang zou zijn toegepast.
Het betoog faalt.
10. Nu, zoals onder 8.1 is overwogen, aan [appellant] geen last onder bestuursdwang is opgelegd, komt de Afdeling niet toe aan zijn betoog dat de opgelegde last in strijd met de rechtszekerheid en onuitvoerbaar was. Voor zover [appellant] hiermee doelt op de onder 2 weergegeven beschrijving van maatregelen in het besluit van 29 januari 2014, wordt overwogen dat die beschrijving op zichzelf niet raakt aan de rechtmatigheid van de beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Deze beschrijving is wel van belang voor de hierna nog te beoordelen kostenvaststelling.
Overtrederschap en kostenverhaal
11. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
12. [appellant] betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder, zodat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet op hem kunnen worden verhaald. In dit verband voert hij aan dat de inrichting werd geëxploiteerd door [bedrijf] en dat niet hij, maar zijn [dochter], de feitelijke leiding had over het bedrijf. Het college was volgens hem hiermee bekend.
12.1. De in artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer neergelegde verplichting om naar aanleiding van een ongewoon voorval maatregelen te treffen teneinde herhaling of nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het voorval te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken, richt zich tot de drijver van een inrichting. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is [appellant] grootaandeelhouder en de enige, bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, bestuurder van [bedrijf]. In die hoedanigheid moet [appellant] worden geacht zeggenschap te hebben gehad over het bedrijf en de opslag van de afvalstoffen in de bedrijfshal. Derhalve kan hij als drijver van de inrichting worden aangemerkt en was hij gehouden de ingevolge artikel 17.1, eerste lid, vereiste maatregelen te treffen. Nu, zoals eerder is overwogen, dergelijke maatregelen niet zijn getroffen, heeft het college hem terecht als overtreder van deze bepaling aangemerkt.
12.2. De in het eerste lid van artikel 1a van de Woningwet neergelegde verplichting om voorzieningen te treffen indien de staat van een bouwwerk, open erf of terrein een gevaar voor de gezondheid of veiligheid oplevert, richt zich tot de eigenaar alsmede tot degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van dergelijke voorzieningen. De in het tweede lid van deze bepaling neergelegde verplichting tot het treffen van maatregelen indien het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein een dergelijk gevaar oplevert, richt zich tot een ieder die het bouwwerk, open erf of terrein laat gebruiken. Als grootaandeelhouder en formeel enige bestuurder moet [appellant] worden geacht bevoegd te zijn geweest tot het treffen van voorzieningen aan de bedrijfshal en het terrein en zeggenschap te hebben gehad over het gebruik daarvan. Derhalve was [appellant] gehouden de ingevolge artikel 1a, eerste en tweede lid, vereiste voorzieningen en maatregelen te treffen. Nu dergelijke voorzieningen en maatregelen niet zijn getroffen, heeft het college hem ook in zoverre terecht als overtreder aangemerkt.
12.3. Het betoog faalt.
13. [appellant] betoogt dat het college in redelijkheid van kostenverhaal had moeten afzien, nu hem van de ontstane situatie geen enkel verwijt kan worden gemaakt en het algemeen belang bij het ongedaan maken van de situatie in grote mate was betrokken. [appellant] stelt dat de brand onder toeziend oog en door het optreden van de brandweer volledig uit de hand is gelopen. De brand is volgens hem opgelaaid als gevolg van de in opdracht van de brandweer gemaakte opening aan de achterzijde van de bedrijfshal, waardoor zuurstof de hal kon binnendringen.
13.1. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.
13.2. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] in strijd met artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet nagelaten maatregelen en voorzieningen te treffen om de nadelige gevolgen voor het milieu en het gevaar voor de gezondheid en veiligheid van de ter plaatse aanwezige personen te voorkomen dan wel te beperken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hem ter zake hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop kan de mate waarin het algemeen belang betrokken is geweest bij het ongedaan maken van de ontstane situatie geen grond geven voor het oordeel dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de brandweer fouten heeft gemaakt als gevolg waarvan extra kosten zijn gemaakt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, behoefde voor het college derhalve geen reden te zijn om geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal af te zien.
Het betoog faalt.
14. Voor zover [appellant] in dit verband, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad over de zogenoemde tweewegenleer, heeft aangevoerd dat de kosten van de brandbestrijding door de brandweer niet op hem verhaald horen te worden, omdat het een kerntaak van de overheid betreft, overweegt de Afdeling dat de kosten van de brandbestrijding door de brandweer geen deel uitmaken van de op [appellant] verhaalde kosten.
Kostenvaststelling
15. Ingevolge artikel 5:25, tweede lid, van de Awb vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
16. Bij het bestreden besluit heeft het college de kostenbeschikkingen gewijzigd, door de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang opnieuw vast te stellen op € 444.271,71 inclusief BTW. Het betreft de kosten van maatregelen die volgens het college zijn getroffen in het kader van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang en daarmee verband houdende ambtelijke kosten.
17. Bij de beantwoording van de vraag welke kosten bij [appellant] in rekening kunnen worden gebracht, is, gelet op het bepaalde in artikel 5:25, tweede lid, van de Awb, de in het besluit van 29 januari 2014 weergegeven beschrijving van de spoedeisende bestuursdwang bepalend. Zoals onder 2 is weergegeven, omvat de spoedeisende bestuursdwang volgens dit besluit de volgende categorieën maatregelen:
"a. noodmaatregelen (…) teneinde instortingsgevaar van het nog overeind staande deel van de bedrijfshal te voorkomen,
b. maatregelen (…) om te bevorderen dat de brandweer de nog aanwezige brandhaarden effectief kan bestrijden en
c. de nog aanwezige afvalstoffen (…) laten afvoeren."
18. Wat de kosten van getroffen maatregelen betreft, heeft [appellant] onder meer betoogd dat de door het college opgevoerde kostenposten geheel of gedeeltelijk werkzaamheden omvatten die niet kunnen worden geschaard onder de hiervoor weergegeven beschrijving van de bestuursdwang in het besluit van 29 januari 2014.
Wat de in rekening gebrachte kosten voor noodmaatregelen om instortingsgevaar van het restant van de bedrijfshal te voorkomen betreft, blijkt uit de stukken dat het gaat om de kosten van diverse constructieve werkzaamheden, waaronder het gedeeltelijk slopen van het restant van de bedrijfshal en het aanbrengen van stabiliteitsvoorzieningen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als noodmaatregelen om instortingsgevaar te voorkomen, zoals beschreven in het besluit van 29 januari 2014.
Wat de in rekening gebrachte kosten voor het afvoeren van de in de bedrijfshal nog aanwezige afvalstoffen betreft, is ter zitting vastgesteld dat het daarbij niet alleen gaat om kosten voor het vervoer van de afvalstoffen, maar ook om kosten voor de verwerking daarvan in een afvalverbrandingsinstallatie. De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 29 januari 2014 als maatregel het afvoeren van de afvalstoffen is genoemd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de verwerking van de afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie geacht kan worden deel uit te maken van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang, zoals beschreven in het besluit van 29 januari 2014. Voor de stelling van het college ter zitting dat geen andere mogelijkheid bestond dan het afvoeren van de afvalstoffen naar een afvalverbrandingsinstallatie ter verwerking aldaar, zodat die verwerking in dit geval inherent is aan het afvoeren van de afvalstoffen, bieden de stukken onvoldoende steun.
Wat de in rekening gebrachte kosten voor maatregelen ter bevordering van een effectieve brandbestrijding door de brandweer betreft, blijkt uit de stukken dat het onder meer gaat om de kosten van werkzaamheden tijdens het blussen ter bevordering van een goede afvoer van het bluswater naar het riool. In dit verband is kippengaas aangebracht over de op het terrein aanwezige kolken, om verstopping van de kolken door met het bluswater wegstromend afval te voorkomen, en hebben werkzaamheden aan de riolering plaatsgehad. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen onder maatregelen ter bevordering van een effectieve brandbestrijding redelijkerwijs ook worden begrepen maatregelen om nadelige gevolgen voor het milieu van de brandbestrijding, zoals wateroverlast, zo veel mogelijk te voorkomen. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als maatregelen ter bevordering van een effectieve brandbestrijding, zoals beschreven in het besluit van 29 januari 2014.
Het college heeft tevens kosten in rekening gebracht voor schoonmaakwerkzaamheden, uitgevoerd - zo begrijpt de Afdeling uit de stukken - na afloop van het afvoeren van de afvalstoffen en na afloop van de brandbestrijding door de brandweer. Zonder nadere motivering valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien waarom deze werkzaamheden nog geacht kunnen worden deel uit te maken van de bestuursdwang, zoals beschreven in het besluit van 29 januari 2014. Het college heeft verder kosten in rekening gebracht voor de inschakeling van verkeersregelaars en voor het bewaken van het terrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom deze werkzaamheden zodanig samenhingen met en noodzakelijk waren voor het afvoeren van de afvalstoffen dan wel het bevorderen van een effectieve brandbestrijding door de brandweer, dat deze werkzaamheden kunnen worden geschaard onder de bestuursdwang, zoals beschreven in het besluit van 29 januari 2014.
Het betoog slaagt.
19. Wat de in rekening gebrachte ambtelijke kosten betreft, heeft [appellant] onder meer de hoogte van het uurloon van de betrokken ambtenaren gemotiveerd bestreden. De door het college naar aanleiding daarvan overgelegde stukken maken naar het oordeel van de Afdeling de wijze waarop het uurloon is berekend niet inzichtelijk. De Afdeling begrijpt uit het verhandelde ter zitting verder dat het uurloon is berekend op basis van het jaarloon en het aantal uren per jaar dat een ambtenaar inzetbaar is, waarbij niet gewerkte uren als gevolg van verlof of ziekteverzuim buiten de berekening zijn gelaten. Deze wijze van berekening is naar het oordeel van de Afdeling onjuist, omdat daarmee het uurloon wordt overschat.
Het betoog slaagt.
20. Reeds gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het de vaststelling van de kosten van de bestuursdwang betreft, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot de kostenvaststelling behoeft geen bespreking.
Slotoverwegingen
21. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van de kosten van de bestuursdwang betreft. Het college dient met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op het tegen de kostenbeschikkingen gemaakte bezwaar te beslissen. Daarbij merkt de Afdeling op dat het college in het verweerschrift te kennen heeft gegeven bereid te zijn de bij [appellant] in rekening gebrachte BTW terug te betalen. Bij het nemen van een nieuw besluit op het tegen de kostenbeschikkingen gemaakte bezwaar kan het college daarmee rekening houden.
22. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 16 september 2014, kenmerk 66511, 66512, 66513 en 66514, voor zover het de vaststelling van de kosten van de bestuursdwang betreft;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
462-732.