ECLI:NL:RVS:2018:1472

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201604798/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Statenkwartier en de gevolgen voor het Rijksbeschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, wonend in Den Haag, en de raad van de gemeente Den Haag. Het geschil betreft het bestemmingsplan 'Statenkwartier', dat op 14 april 2016 door de raad is vastgesteld. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij zich niet kan verenigen met de regeling voor dakopbouwen die in het plan is opgenomen. Volgens haar tast deze regeling het Rijksbeschermd stadsgezicht aan. Na de vaststelling van het plan heeft de raad op 18 mei 2017 een wijzigingsbesluit genomen, waarbij enkele aspecten van het bestemmingsplan zijn aangepast. De Afdeling heeft de zaak op 1 november 2017 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellante als de raad vertegenwoordigd waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bestemmingsplan een actueel juridisch-planologisch kader biedt voor de wijk Statenkwartier. Appellante heeft betoogd dat de regeling voor dakopbouwen leidt tot aantasting van het stadsgezicht, maar de raad heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voor delen van het plangebied die niet in de directe omgeving van haar woning liggen. De Afdeling heeft geoordeeld dat appellante alleen belanghebbende is voor de delen van het plangebied die zich binnen haar invloedsfeer bevinden.

De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat het wijzigingsbesluit van 18 mei 2017 vernietigd moet worden, omdat de vastgestelde goot- en bouwhoogtes voor bepaalde panden niet correct zijn weergegeven. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen vier weken de nodige aanpassingen in het bestemmingsplan door te voeren. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bescherming van cultuurhistorische waarden in het Rijksbeschermd stadsgezicht.

Uitspraak

201604798/1/R3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Statenkwartier" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Statenkwartier" gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. M. Houtman en mr. J.H. Potter, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plan biedt een actueel juridisch-planologisch kader voor de wijk Statenkwartier in Den Haag. Het plangebied wordt begrensd door de Westduinweg, Doornstraat, Scheveningseweg, Eisenhowerlaan, President Kennedylaan en de Houtrustweg. Het gebied is grotendeels aangewezen tot Rijksbeschermd stadsgezicht. [appellante] woont in het plangebied aan de [locatie] en kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor dakopbouwen, omdat deze regeling volgens haar ertoe leidt dat het Rijksbeschermd stadsgezicht wordt aangetast.
1.1.    Na vaststelling van het plan is gebleken dat abusievelijk voor een deel van het plangebied hogere goot- en bouwhoogtes op de verbeelding zijn opgenomen, dan de bedoeling was. Gelet daarop heeft de raad het plan bij besluit van 18 mei 2017 (hierna: wijzigingsbesluit) gewijzigd vastgesteld. Op de verbeelding behorend bij het wijzigingsbesluit is daarbij voor een aantal gebouwen de goot- en of bouwhoogte gewijzigd.
1.2.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
1.3.    Het wijzigingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Nu dat besluit niet geheel aan het beroep van [appellante] tegemoet komt, heeft zij belang bij dit besluit en heeft het beroep mede daarop betrekking. De Afdeling beoordeelt het plan zoals dat luidt na het wijzigingsbesluit.
Ontvankelijkheid
2.    [appellante] betoogt in zijn algemeenheid dat de in het plan opgenomen regeling voor dakopbouwen leidt tot aantasting van het Rijksbeschermd stadsgezicht.
2.1.    De raad stelt dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, voor zover het ziet op het deel van het plangebied dat niet in de directe omgeving van haar woning is gelegen, aangezien de afstand dusdanig is dat niet gesproken kan worden van een direct belang.
2.2.    Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat een belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb tegen het plan beroep kan instellen. Dit betekent dat [appellante] beroep kan instellen tegen onderdelen van de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover deze betrekking hebben op gronden die wat betreft de ligging ten opzichte van de woning van [appellante] aan de [locatie] op zodanige afstand hiervan zijn gelegen dat, mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt, kan worden aangenomen dat zij bij deze onderdelen van het plan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Voor zover [appellante] de juistheid van de planregeling voor dakopbouwen voor het gehele plangebied bestrijdt, zal de Afdeling de bespreking hiervan dan ook beperken tot de gronden die wat betreft de ruimtelijke uitstraling hiervan binnen de invloedsfeer van haar woning zijn gelegen. Dit betreft de gronden aan de Frankenslag en de Van Aerssenstraat voor zover gelegen tussen de Johan van Oldenbarneveltlaan en de Prins Mauritslaan.
2.3.    [appellante] heeft naar het oordeel van de Afdeling geen feiten en omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ten aanzien van de gronden die buiten de invloedsfeer van haar woning zijn gelegen, een objectief en persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De door haar genoemde omstandigheid dat zij in het gebied woont dat is aangewezen als Rijksbeschermd stadgezicht, is daarvoor niet voldoende nu de bescherming van het stadsgezicht een algemeen belang betreft. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3167, kan, anders dan zij aanvoert, niet worden opgemaakt dat de omstandigheid of iemand woont binnen of buiten het beschermd stadsgezicht bepalend is voor de vraag of iemand belanghebbende is. In die uitspraak was een afstand van 250 m tot de bestreden plandelen te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit belang te kunnen aannemen en was niet bepalend of appellant binnen het beschermd stadsgebied woont. Voor zover [appellante] aanvoert dat zij belanghebbende is omdat het Wijkoverleg Statenkwartier een verzameling bewoners is, waarbij niet ter zake doet waar zij precies wonen, en het wijkoverleg in de voorafgaande behandeling bij de gemeente als belanghebbende is aangemerkt, overweegt de Afdeling dat de eis van belanghebbendheid niet wordt gesteld bij het naar voren brengen van een zienswijze over een ontwerpbestemmingsplan. Op grond van artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren worden gebracht. Voor zover [appellante] in dit verband wijst op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2161, overweegt de Afdeling dat de voorzieningenrechter in die uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de belanghebbendheid, maar dit heeft doorgeschoven naar de bodemprocedure.
2.4.    De conclusie is dat [appellante] alleen belanghebbende is bij de bestreden besluiten voor zover deze betrekking hebben op de gronden aan de Frankenslag en de Van Aerssenstraat gelegen tussen de Johan van Oldenbarneveltlaan en Prins Mauritslaan. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan [appellante] geen beroep instellen tegen het plan voor zover de gronden liggen buiten de delen van de Frankenslag en de Van Aerssenstraat die zijn gelegen tussen de Johan van Oldenbarneveltlaan en Prins Mauritslaan.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Intrekking beroepsgrond
3.    Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond over artikel 31, lid 31.1, onder a, van de planregels ingetrokken.
Regeling dakopbouwen
4.    Het beroep is uitsluitend gericht tegen de in het plan opgenomen mogelijkheid om dakopbouwen op bestaande panden te realiseren. In paragraaf 5.2.2. van de plantoelichting is toegelicht welke afweging is gemaakt om in het plangebied dakopbouwen toe te staan. Daarbij is enerzijds gekeken naar de mogelijkheid van verdichting langs hoofdontsluitingswegen door het toepassen van minimaal vijf bouwlagen. Anderzijds is het uitgangspunt dat dakopbouwen in de hele stad zijn toegestaan, tenzij het stedenbouwkundig niet verantwoord is. Per bestemmingsplangebied is volgens de plantoelichting een stedenbouwkundige afweging gemaakt, waarbij onder meer de volgende aspecten een rol spelen: straatprofielen dienen voldoende ruim te zijn om dakopbouwen aan een of twee kanten toe te voegen en er wordt gekeken naar de hoogte van omliggende panden, de behoefte aan dakopbouwen, de dakvormen en de ensemblewaarden. Ook is gekeken naar de bezonning en de parkeerdruk.
In het plan is door middel van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding -1" weergegeven dat bij recht een dakopbouw mag worden gerealiseerd. Voor die locaties waar door de initiatiefnemer moet worden aangetoond dat belendende percelen geen hinder ondervinden qua bezonning en positie, vorm en massaopbouw is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-2" toegekend. Verder zijn dakopbouwen in het plan mogelijk gemaakt door op bepaalde locaties een hogere bouwhoogte vast te stellen dan de bestaande bouwhoogte, aldus de plantoelichting.
5.    Bij het wijzigingsbesluit zijn voor een groot deel van het plangebied de goot- en bouwhoogtes gewijzigd vastgesteld. Voor het vaststellen van deze hoogtes is als basis uitgegaan van de goot- en of bouwhoogtes, zoals vastgesteld in het voorgaande bestemmingsplan "Statenkwartier" uit 1992. Daarbij zijn de hoogtes in halve meters afgerond naar boven. Verder zijn hoogtes waarbij in het voorgaande plan uit 1992 enkel een goothoogte was opgenomen voorzien van een maximale bouwhoogte die drie meter hoger ligt. Dit omdat hier al een planologische mogelijkheid was om een kap te realiseren, aldus de reactie op de zienswijzen over het wijzigingsbesluit.
6.    [appellante] betoogt dat met het plan afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het Statenkwartier en de bescherming als Rijksbeschermd stadsgezicht door toe te staan dat op de bestaande bebouwing dakopbouwen kunnen worden gerealiseerd. In het voorgaande plan was dit niet toegestaan en dit had volgens [appellante] ook het uitgangspunt moeten zijn van dit plan, dat als beschermend en conserverend is aangemerkt. De raad heeft volgens [appellante] onvoldoende gemotiveerd waarom meer gewicht is toegekend aan het belang om dakopbouwen te kunnen realiseren dan aan het belang van het beschermen van het Rijksbeschermd stadsgezicht. Dit is in strijd met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Awb, aldus [appellante]. De in de plantoelichting genoemde belangen van bewoners om onder andere meer woonruimte te kunnen creëren en van de gemeente om verdichting te bevorderen kunnen volgens [appellante] niet doorslaggevend zijn om dakopbouwen mogelijk te maken. Daartoe voert zij onder meer aan dat bewoners van de wijk Statenkwartier weten dat zij in een beschermd stadsgezicht wonen en daardoor niet zondermeer hun woning kunnen veranderen. Over verdichting voert zij aan dat nieuwe dakopbouwen niet zullen leiden tot meer bewoners in de wijk. Dit blijkt volgens haar ook uit de gemeentelijke parkeernota waarin is opgenomen dat niet langer met de toename van parkeerdruk rekening hoeft te worden gehouden indien het oppervlak van een woning door het aanbrengen van een dakopbouw wordt vergroot. Ook staan de mogelijke dakopbouwen niet in verhouding tot de woningvoorraad die de gemeente wenst te creëren, aldus [appellante]. Verder voert zij aan dat de raad de verkeerde criteria bij de stedenbouwkundige afweging heeft gehanteerd door te kijken naar straatprofielen, bouwhoogtes, dakvormen en ensemblewaarden. Volgens haar wijzigt een dakopbouw het straatprofiel, omdat de breedte van een straat tussen hoge woningen anders wordt ervaren dan tussen lage woningen. Verder dient per individuele locatie een afweging te worden gemaakt in plaats van per ensemble, aangezien dakopbouwen niet per ensemble zullen worden gerealiseerd, aldus [appellante].
Voorts voert [appellante] aan dat artikel 25, lid 25.2, onder e en f, en artikel 25, lid 25.3, van de planregels, die het mogelijk maken om dakopbouwen te realiseren, vernietigd moeten worden. Met deze bepalingen wordt volgens haar de bescherming die artikel 25, lid 25.2 onder a tot en met d, van de planregels biedt, ondergraven. Dat in lid 25.3 staat dat een advies van een deskundige noodzakelijk is, is volgens [appellante] onvoldoende. Zij wijst daarbij op het negatieve advies dat is gegeven ten aanzien van de dakopbouw aan de Frankenslag 114a, maar waarvoor toch een omgevingsvergunning is verleend.
Verder voert zij aan dat de raad ten onrechte de bouwhoogte 3 m heeft verhoogd voor die panden waarvoor in het voorgaande plan alleen een goothoogte was opgenomen. De op die panden op grond van het voorgaande plan te realiseren kap is niet te vergelijken met de dakopbouw die op grond van het voorliggende plan kan worden gebouwd, aldus [appellante]. Verder vreest zij dat er ook bij het wijzigingsbesluit foutieve bouw- en goothoogtes zijn opgenomen. Daartoe wijst zij op de onjuiste gegevens die zijn opgenomen ten aanzien van de woningen aan de Frankenslag 110-120 en 124-128 en de woningen aan de Van Aerssenstraat 60-74.
6.1.    Gelet op de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante] kan zij alleen opkomen tegen de dakopbouwen die worden mogelijk gemaakt op de panden aan de Frankenslag en de Van Aerssenstraat, gelegen tussen de Johan van Oldenbarneveldtlaan en de Prins Mauritslaan. Aan de gronden van deze panden is de bestemming "Wonen-1" toegekend. Volgens de verbeelding zijn er in dit gebied geen specifieke aanduidingen opgenomen om dakopbouwen mogelijk te maken. Wel zijn dakopbouwen mogelijk gemaakt door de panden die in het voorgaande plan alleen een goothoogte hadden te voorzien van een maximale bouwhoogte die 3 m hoger is dan de goothoogte. [appellante] heeft zich concreet gericht tegen de dakopbouwen die op deze manier zijn mogelijk gemaakt op de panden aan de Frankenslag 110 tot en met 120 en 124 tot en met 128. Deze panden staan tegenover de woning van [appellante]. Volgens haar is het niet noodzakelijk op deze panden een dakopbouw toe te staan en zou de mogelijkheid per pand bezien moeten worden in plaats van te kijken naar de hele gevelrij en de reeds gerealiseerde dakopbouwen. Zij wijst er daarbij op dat de vergunning voor de dakopbouw op het pand aan de Frankenslag 114a niet onherroepelijk is.
6.2.    De gemaakte afweging ten aanzien van de panden aan de Frankenslag 110 tot en met 120 en 124 tot en met 128 is volgens de raad abusievelijk niet opgenomen in paragraaf 5.2.2 van de plantoelichting, maar wel in het raadsvoorstel. De raad stelt dat vanwege precedentwerking ervoor is gekozen om op genoemde panden een dakopbouw te kunnen realiseren. Dit omdat aan de Frankenslag 122a, 114a en 108 reeds dakopbouwen zijn gerealiseerd. Volgens de raad zal de verhoging van de bouwhoogte de eenheid van de gevelrij ten goede komen. Dit standpunt van de raad acht de Afdeling niet onredelijk.
6.3.    Het plangebied is grotendeels aangewezen als Rijksbeschermd stadsgezicht. Ook de Frankenslag en de Van Aerssenstraat behoren tot het Rijksbeschermd stadsgezicht. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4835, is overwogen betekent de omstandigheid dat het plangebied grotendeels is aangewezen als beschermd stadsgezicht niet dat dit stadsgezicht dient te worden bevroren in de toestand waarin het zich bevindt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid op de panden aan de Frankenslag 110 tot en met 120 en 124 tot en met 128 dakopbouwen heeft kunnen mogelijk maken. In zoverre kan worden daargelaten de vraag of de kap die op grond van het voorgaande plan gerealiseerd kon worden te vergelijken is met een dakopbouw die het voorliggende plan mogelijk maakt.
Het betoog faalt in zoverre.
6.4.    Voor het behoud en de bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht heeft de raad in het voorliggende plan aan de betreffende gronden de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. Artikel 25 van de planregels heeft betrekking op deze bestemming. Dit artikel luidt als volgt:
Artikel 25 Waarde-Cultuurhistorie:
25.1 bestemmingsomschrijving
De voor "Waarde-Cultuurhistorie" aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 26, mede bestemd voor:
a. behoud en bescherming van cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht ’s-Gravenhage, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit van 26 juli 1996 met de bijbehorende toelichting, als opgenomen in de bijlagen 6, 7 en 8 bij de regels van dit plan;
b.  behoud en bescherming van karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan.
25.2 bouwregels
Voor het bouwen binnen de dubbelbestemming "Waarde-Cultuurhistorie" als bedoeld in artikel 25.1 gelden de volgende regels:
a. het bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 25.1;
b. daar waar op de verbeelding een goothoogte is aangegeven, dient de kapvorm in stand gehouden te blijven;
c. indien het bouwen betrekking heeft op de uiterlijke verschijningsvorm van een bouwwerk dient voorafgaande aan het bouwen over de cultuurhistorische waarden als bedoeld in voornoemd aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop, advies te worden ingewonnen bij de commissie als bedoeld in artikel 1, lid 9, van de Monumentenverordening Den Haag of een deskundige op het gebied van Monumentenzorg;
d. in aanvulling op het in voorafgaande sub-leden gestelde, dient bij karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan, de naar het openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en de kapvorm gehandhaafd te blijven;
e. in uitzondering op het gestelde in sub b en d mag de aldaar omschreven gevelindeling en/of kapvorm worden aangepast, indien en voor zover ter plaatse van het pand of de panden op de verbeelding een specifieke bouwaanduiding-dakopbouw of een hogere goot- en/of bouwhoogte ten opzichte van de bestaande bebouwing is opgenomen en die aanpassingen uitsluitend op het optoppen van de bebouwing betrekking hebben;
f. het bepaalde onder a geldt niet indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden en bouwwerken;
g. het gestelde in voorafgaande sub-leden heeft, bij strijdigheid daarmee, voorrang op de algemene bouwregels zoals opgenomen in artikel 28 van dit plan en de algemene afwijkingsregels zoals opgenomen in artikel 31 van dit plan.
25.3 afwijken van de bouwregels
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van artikel 25.2 onder d ten behoeve van een afwijkende naar openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en kapvorm, mits naar het oordeel van de commissie als hiervoor bedoeld of een deskundige op het gebied van de Monumentenzorg, de oorspronkelijke waardevolle karakteristiek van het pand of ensemble niet wordt aangetast."
6.5.    In artikel 25, lid 25.2, onder a tot en met d, van de planregels is opgenomen dat bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 25, lid 25.1 van de planregels. Daarbij dienen de kapvorm en de naar het openbaar gebied gerichte gevelindeling gehandhaafd te blijven. De door [appellante] genoemde artikelen 25, lid 25.2, onder e en f, en lid 25.3 van de planregels maken daarop een uitzondering of afwijking mogelijk. Nu het beroep van [appellante] is beperkt tot de aantasting van het Rijksbeschermd stadsgezicht door de in het plan opgenomen mogelijkheid dakopbouwen te realiseren, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de door [appellante] genoemde planregels dakopbouwen mogelijk maken voorbijgaand aan de cultuurhistorische waarden. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
6.6.    Het bepaalde in artikel 25.2, onder e, van de planregels maakt het mogelijk om op die panden, waaraan op de verbeelding een specifieke bouwaanduiding "dakopbouw" is toegekend of waarvoor een hogere bouwhoogte dan de bestaande bouwhoogte is vastgesteld dakopbouwen te realiseren. Zonder deze bepaling zou het niet mogelijk zijn om op deze panden dakopbouwen te kunnen realiseren, omdat bij een dakopbouw de bestaande naar het openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en kapvorm niet gehandhaafd blijven. Bij de vaststelling van het plan is de afweging gemaakt om op de betreffende panden een dakopbouw toe te staan. Daarbij zijn, zoals hiervoor is overwogen, de cultuurhistorische waarden van het als Rijksbeschermd stadsgezicht aangewezen gebied betrokken.
Artikel 25, lid 25.2, onder f, van de planregels maakt het mogelijk om in de daar genoemde situatie te bouwen zonder de cultuurhistorische waarden in acht te nemen. Naar het oordeel van de Afdeling zal de onder f bedoelde situatie zich niet voordoen bij het bouwen van een dakopbouw. De Afdeling acht het dan ook uitgesloten dat op grond van dit artikelonderdeel dakopbouwen kunnen worden gebouwd zonder dat de cultuurhistorische waarden in acht worden genomen.
Artikel 25, lid 25.3, van de planregels ziet op het afwijken van artikel 25, lid 25.2, onder d, van de planregels, waarin is bepaald dat de naar het openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en kapvorm van de daar bedoelde panden gehandhaafd moeten blijven. Dit hoeft niet in de situatie dat de woonbestemming dakopbouwen mogelijk maakt door ter plaatse van de betreffende panden op de verbeelding een specifieke bouwaanduiding "dakopbouw" of een hogere bouwhoogte vast te stellen dan de bestaande bouwhoogte. Daartoe is artikel 25, lid 25.2, onder e, van de planregels in het plan opgenomen. In de situatie dat de woonbestemming geen nieuwe dakopbouwen mogelijk maakt kunnen ook met toepassing van artikel 25, lid 25.3, van de planregels geen nieuwe dakopbouwen worden gebouwd. Deze bepaling maakt het namelijk niet mogelijk om af te wijken van de woonbestemming en de daarin vastgestelde goot- en bouwhoogtes.
6.7.    Gelet op het voorgaande maken de door [appellante] genoemde planregels geen dakopbouwen mogelijk voorbijgaand aan de cultuurhistorische waarden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de waarden die met de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht beschermd dienen te worden met artikel 25, lid 25.2, van de planregels voldoende zijn gewaarborgd als het gaat om het realiseren van dakopbouwen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen grond om artikel 25, lid 25.2, onder e en f, en lid 25.3, van de planregels te vernietigen.
Het betoog faalt in zoverre.
6.8.    Wat betreft de bij het wijzigingsbesluit vastgestelde goot- en bouwhoogtes stelt de Afdeling vast dat voor de woningen aan de Van Aerssenstraat 60-74 een maximale goothoogte van 8 m en een maximale bouwhoogte van 13 m is vastgesteld. Voor zover [appellante] betoogt dat een maximale goothoogte van 11 m zou zijn vastgesteld, mist dit betoog feitelijke grondslag. Voor zover er onjuistheden staan in het bij de stukken gevoegde hoogtebestand, overweegt de Afdeling dat dit hoogtebestand geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, zodat mogelijke onjuistheden daarin niet kunnen leiden tot een vernietiging van het wijzigingsbesluit.
Met betrekking tot de woningen aan de Frankenslag 110-120 en 124-128 heeft de raad erkend dat de voor deze panden vastgestelde goot-en bouwhoogtes niet juist op de verbeelding zijn weergegeven en de verbeelding in zoverre niet in overeenstemming is met het wijzigingsbesluit. Gelet hierop is het wijzigingsbesluit en het plan in onderlinge samenhang bezien in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt in zoverre.
Goot- en bouwhoogtes
7.    [appellante] voert aan dat de bestaande goot- en bouwhoogtes dwingend moeten worden voorgeschreven in het plan en dat in het plan uitgesloten moet worden dat met toepassing van artikel 4 uit bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) dakopbouwen kunnen worden gerealiseerd. Volgens haar kan de raad op basis van artikel 2.10, eerste lid, sub d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op voorhand besluiten dat het plaatsen van een bouwwerk boven de bestaande goot- en bouwhoogte strijdig is met redelijke eisen van welstand, die mede worden bepaald door het karakter van het Rijksbeschermd stadsgezicht.
7.1.    In artikel 2.10 van de Wabo is bepaald wanneer een omgevingsvergunning dient te worden geweigerd. Deze bepaling ziet niet op het vaststellen van een bestemmingsplan. De Wabo noch de Wet ruimtelijke ordening geeft de raad de bevoegdheid om het plan een bepaling op te nemen die uitsluit dat toepassing wordt gegeven aan artikel 4 van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
Nadere eisen
8.    Voor zover wel nieuwe dakopbouwen zouden mogen worden toegestaan, betoogt [appellante] dat in het plan nadere eisen moeten worden opgenomen waaraan dakopbouwen dienen te voldoen, zoals de eisen dat de dakopbouwen in de stijl moeten zijn van de onderliggende gevel en conform de architecturale kenmerken van de gevel. Het is volgens haar onjuist om de toets aan de waarden van het beschermd stadsgezicht over te laten aan de welstandscommissie in het kader van de vergunningverlening voor het realiseren van een dakopbouw. Volgens [appellante] worden bij de vergunningverlening in individuele gevallen de cultuurhistorische waarden onvoldoende betrokken.
8.1.    In artikel 25, lid 25.2, van de planregels zijn nadere voorwaarden gesteld voor het bouwen in het Rijksbeschermd stadsgezicht. Zo moet onder meer de kapvorm in stand worden gehouden en dient bij aanpassingen aan de uiterlijke verschijningsvorm advies te worden ingewonnen bij de commissie als bedoeld in artikel 1, negende lid, van de Monumentenverordening Den Haag of een deskundige op het gebied van monumentenzorg. Zoals onder 6.7 is overwogen heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de waarden die met de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht beschermd dienen te worden met artikel 25, lid 25.2, van de planregels voldoende zijn gewaarborgd bij het realiseren van dakopbouwen. In zoverre behoefde de raad voor het realiseren van dakopbouwen naar het oordeel van de Afdeling niet nog meer planregels op te nemen ter bescherming van het Rijksbeschermd stadsgezicht. Voor zover [appellante] aanvoert dat bij de vergunningverlening voor dakopbouwen de cultuurhistorische waarden onvoldoende worden betrokken, wordt overwogen dat thans het vaststellen van een plan ter beoordeling voor ligt en niet de vergunningverlening in een concreet geval.
Het betoog faalt.
Zienswijze
9.    Voor zover [appellante] in haar reactie op het wijzigingsbesluit verzoekt de inhoud van haar zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in het Voorstel van het college inzake Gewijzigde vaststelling (ex artikel 6:19 van de Awb) bestemmingsplan "Statenkwartier", behorende bij het bestreden wijzigingsbesluit, is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] heeft in haar reactie op het wijzigingsbesluit, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
10.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het wijzigingsbesluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover aan de panden aan de Frankenslag 110 tot en met 120 en 124 tot en met 128 op de verbeelding de aanduiding "maximum bouwhoogte (m): 11" is toegekend en de aanduiding "maximum goothoogte (m):11" ontbreekt. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door op de verbeelding aan de panden aan de Frankenslag 110 tot ten met 120 en 124 tot en met 128 de aanduidingen "maximum goothoogte (m):11" en "maximum bouwhoogte (m): 14" toe te kennen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het wijzigingsbesluit.
11.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
12.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de percelen, niet zijnde de percelen aan de Frankenslag en de Van Aerssenstraat, voor zover gelegen tussen de Johan van Oldenbarneveltlaan en Prins Mauritslaan;
II.    verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III.    vernietigt het besluit van 18 mei 2017 tot wijziging van het besluit van 14 april 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Statenkwartier", voor zover het betreft de aanduiding "maximum bouwhoogte (m): 11 m", voor zover deze aanduiding is toegekend aan de percelen aan de Frankenslag 110 tot en met 120 en 124 tot en met 128, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, en voor zover aan deze percelen niet de aanduiding "maximum goothoogte (m):11" is toegekend;
IV.    bepaalt dat aan de onder III. genoemde percelen de aanduidingen "maximum goothoogte (m): 11" en "maximum bouwhoogte (m): 14 m" worden toegekend;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.    draagt de raad van de gemeente Den Haag op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III. en IV. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.
VII.    veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeneen euro), geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. Alderlieste
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
590.