ECLI:NL:RVS:2016:2161

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
201605008/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor sloop van gebouwen in beschermd stadsgezicht Dordrecht

Op 21 april 2015 verleende het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht een omgevingsvergunning voor het veranderen van het rijksmonument Doelesteyn en het slopen van nabijgelegen gebouwen op het perceel Steegoversloot/Stek 38-40 te Dordrecht. Dit besluit leidde tot bezwaar van [verzoeker] en anderen, die op 30 mei 2016 in het ongelijk werden gesteld door de rechtbank Den Haag. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft het verzoek op 14 juli 2016 behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek van [verzoeker] en anderen om de besluiten van 21 april en 25 augustus 2015 te schorsen, niet toewijsbaar was. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het geschil draait om de vraag of het college de vergunning voor de sloop van de gebouwen in een beschermd stadsgezicht had mogen verlenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college een deugdelijke belangenafweging had gemaakt en dat het belang van de aanleg van een tijdelijk parkeerterrein zwaarder woog dan het belang van het behoud van het stadsgezicht.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juli 2016.

Uitspraak

201605008/2/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Dordrecht, en anderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2016 in zaak nr. 15/6667 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan de gemeente Dordrecht voor het veranderen van het rijksmonument Doelesteyn en het slopen van nabij gelegen gebouwen op het perceel de Steegoversloot/Stek 38-40 te Dordrecht.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gemaakt door initiatiefgroep De Klovenier, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2016, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.S. Paulus van Pauwvliet, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser en C. Meijer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] en anderen strekt ertoe dat de besluiten van 21 april 2015 en 25 augustus 2015 worden geschorst totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep. [verzoeker] en anderen hebben een spoedeisend belang bij hun verzoek, omdat de gemeente voornemens is tot de sloop van de gebouwen over te gaan als het verzoek wordt afgewezen.
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college de vergunning voor het slopen van gebouwen in een beschermd stadsgezicht had mogen verlenen. Niet in geschil is dat de te slopen gebouwen, die voorheen als schoolgebouwen werden gebruikt en in eigendom zijn van de gemeente, zelf geen monumentale waarde hebben. De gebouwen, die thans leeg staan, worden gesloopt voor de aanleg van een tijdelijk parkeerterrein.
4. [verzoeker] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar van initiatiefgroep De Klovenier terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1. De vraag of het college het bezwaar van initiatiefgroep De Klovenier terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard met als motivering dat zij geen belanghebbende is, leent zich niet goed voor beantwoording in deze procedure en zal daarom in de bodemprocedure beantwoord moeten worden.
5. [verzoeker] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het slopen van de gebouwen heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Volgens hen is het college voorbij gegaan aan het zwaarwegende belang van het beschermd stadsgezicht. In dat verband wijzen zij erop dat door het slopen van de gebouwen een aanzienlijk gat wordt geslagen in het stedelijk weefsel. Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat het college de noodzaak van de aanleg van het parkeerterrein en zijn standpunt dat de te slopen gebouwen zogenaamde incourante panden zijn onvoldoende heeft onderbouwd.
5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Ingevolge artikel 2.16 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
5.2. Artikel 2.16 van de Wabo bevat een bevoegdheid en niet een verplichting voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren indien naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Bij de beoordeling of het gebruik maakt van die bevoegdheid dient het college alle betrokken belangen te wegen. Anders dan [verzoeker] en anderen lijken te veronderstellen, volgt uit artikel 2.16 niet dat slechts vergunning mag worden verleend indien er een (bijzondere) noodzaak voor de sloop van de gebouwen bestaat. Ook is in dit artikel niet bepaald dat op voorhand een zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het belang dat gebaat is bij het niet ontstaan van een open plek.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en in redelijkheid aan het belang bij een tijdelijk parkeerterrein en het belang om kosten en risico’s te voorkomen die samenhangen met leegstand van de gebouwen meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang dat gebaat is bij het niet ontstaan van een open plek. De stelling van [verzoeker] en anderen dat er geen noodzaak bestaat om op deze locatie een parkeerterrein aan te leggen, doet er, wat daar van zij, niet aan af dat, gelet op de door het college overgelegde memo over de parkeerdruk rondom deze locatie van 20 november 2015, aannemelijk is dat er in ieder geval een behoefte bestaat aan parkeerplaatsen in het gebied, hetgeen een redelijk belang bij sloop van de gebouwen oplevert. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, voor zover de stelling van [verzoeker] en anderen dat de gebouwen niet incourant zijn en via herontwikkeling geschikt kunnen worden gemaakt voor woondoeleinden al juist zou zijn, dit op zichzelf nog niet betekent dat de gemeente tot die herontwikkeling over zou moeten gaan en het college om die reden de vergunning had moeten weigeren. Verder acht de voorzieningenrechter nog van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het de bedoeling is op deze locatie nieuwe bebouwing te realiseren. Met het oog daarop is aan de verleende vergunning het voorschrift verbonden dat uiterlijk vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning een gebiedsvisie bij het bevoegd gezag dient te zijn ingediend. Voor het zorgvuldig opstellen en uitvoeren van een plan voor deze locatie is echter tijd nodig.
5.3. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het slopen van de gebouwen heeft kunnen verlenen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016
457-769.