201707682/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2017 in zaak nr. 16/301 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2015 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) opgelegd.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Aan het besluit van 24 september 2015, gehandhaafd bij het besluit van 21 december 2015, heeft het CBR ten grondslag gelegd dat een vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op een door het CBR ontvangen brief, waaruit volgt dat bij [appellant] in 2012 sprake was van een collaps, waarna er ernstige veranderingen in zijn verbale en non-verbale gedrag zijn opgetreden. Daarnaast volgt uit de brief dat [appellant] in 2015, naar aanleiding van een val van zijn fiets, een CT-scan heeft ondergaan, waaruit volgt dat bij [appellant] sprake is van ‘niet aangeboren hersenletsel’. Op grond van het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage 1, onder B, onderdeel I en II, heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het CBR er toe gehouden was aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
De rechtbank heeft overwogen dat het CBR een gerechtvaardigd vermoeden kon hebben voor twijfel aan de geschiktheid van [appellant] om motorrijtuigen te besturen en dat dit vermoeden gebaseerd is op feiten en omstandigheden zoals bedoeld in de Regeling.
Procesbelang
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3224) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger) beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel. 3.1. [appellant] heeft niet aan het onderzoek naar de geschiktheid meegewerkt. Het CBR heeft hierop, bij besluit van 10 februari 2016, het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Het CBR heeft het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 27 juni 2016 ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen geen beroep ingesteld, waardoor het besluit van 27 juni 2016 in rechte onaantastbaar is geworden. Aan dat besluit komt de grondslag niet te ontvallen, indien het besluit van 21 december 2015 wordt vernietigd en het besluit van 24 september 2015 wordt herroepen. [appellant] kan, indien zijn hoger beroep zou slagen, geen herroeping van het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs bereiken. Daarin is voor [appellant] dan ook geen procesbelang gelegen.
3.2. In de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:756) heeft de Afdeling overwogen dat op grond van de in die zaak toepasselijke voorschriften - te weten artikel 97, tweede en derde lid, van het Reglement rijbewijzen, gelezen in samenhang met artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 - de betrokkene gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rijbewijs kan aanvragen zonder eerst medewerking te hebben verleend aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Zou het besluit waarbij een dergelijke verplichting is opgelegd worden herroepen, dan zou betrokkene meteen een nieuw rijbewijs kunnen aanvragen zonder dat hij eerst op grond van artikel 97, tweede of derde lid van het Reglement rijbewijzen zijn medewerking moet verlenen aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek. Daarom is in dat geval een reëel en actueel belang bij het bij de rechtbank ingestelde beroep aangenomen. In het geval van [appellant] is echter geen sprake van toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, nu aan hem geen verplichting is opgelegd zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid. Artikel 97, derde lid, van het Reglement rijbewijzen is alleen van toepassing in de gevallen waarin de kosten van het onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van de betrokken rijbewijshouder komen. Gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Regeling zoals deze luidde ten tijde van belang, komen de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid, niet voor rekening van [appellant]. Mitsdien geldt in het geval van [appellant] de hoofdregel neergelegd in artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen. Daarin is bepaald dat verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister worden geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. [appellant] kan gelet hierop meteen een nieuw rijbewijs aanvragen. Het is, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving, dus niet zo dat [appellant] sneller zijn rijbewijs kan terugkrijgen indien wordt geoordeeld dat hij ten onrechte is verplicht om mee te werken aan het onderzoek naar de geschiktheid. Daarin is voor [appellant] dan ook geen procesbelang gelegen. 3.3. Ook anderszins kan [appellant] door het hoger beroep niet in een gunstiger positie geraken. Dat [appellant] door het opleggen van het medisch onderzoek schade heeft geleden is gesteld noch gebleken. Het onderzoek zelf zou voor [appellant] immers kosteloos zijn geweest en niet is gebleken dat hij voor de voorbereiding van het onderzoek kosten heeft gemaakt terwijl hij aan het onderzoek zelf niet heeft meegewerkt. Zijn situatie is in zoverre anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1446). Verder maakt de omstandigheid dat [appellant] kosten moet maken om een verklaring van geschiktheid aan te vragen, als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, niet dat er procesbelang bestaat. Nu de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in rechte onaantastbaar is geworden, zal [appellant] deze kosten, indien hij een registratie van een verklaring van geschiktheid wil verkrijgen, hoe dan ook moeten maken, ongeacht of het onderzoek naar de geschiktheid wel of niet terecht is opgelegd. [appellant] heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Conclusie
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
343-856. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten of omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…].
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, zoals deze luidde ten tijde van belang.
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede
b. indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
[…].
Artikel 25
1. De kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder:
a. in de in artikel 23, eerste lid, bedoelde gevallen, en
b. in de in artikel 23, derde lid, onderdeel a, bedoelde gevallen, voor zover het de gevallen betreft, bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel III, Andere drogerende stoffen.
Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijk of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
I. Lichamelijke geschiktheid
[…]
b. wegraking/ black-out;
[…]
II. Geestelijke geschiktheid
a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
[…].
Reglement rijbewijzen
Artikel 97
1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag, alsmede op in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zo lang hij niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing in de gevallen waarin de kosten van het onderzoek voor rekening komen van de betrokken rijbewijshouder en het rijbewijs ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
[…]