201304492/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013 in zaak nr. 12/35590 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B8/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, blijft uitzetting krachtens voormeld artikel 64 achterwege indien:
- het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) te kennen geeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van een vreemdeling of van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de desbetreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en
- de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat volgens het BMA-advies van 16 augustus 2012 (hierna: het BMA-advies) de achteruitgang in het functioneren van de vreemdeling in haar rol als moeder deel uitmaakt van de medische noodsituatie die kan ontstaan indien behandeling uitblijft en dat volgens het rapport van het Psychiatrisch Expertise Centrum van juni 2012 (hierna: het expertiserapport) behandeling gericht op ondersteuning en begeleiding bij de opvoeding van de kinderen van de vreemdeling noodzakelijk is. Nu het BMA zich niet heeft uitgelaten over de vraag of vorenbedoelde behandeling mogelijk is in het land van herkomst, is het BMA-advies onvolledig en heeft de staatssecretaris dat advies niet zonder nader onderzoek aan het besluit van 9 november 2012 ten grondslag mogen leggen, aldus de rechtbank.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit het BMA-advies niet valt af te leiden dat achteruitgang in het functioneren van de vreemdeling in haar rol als moeder een oorzaak van het ontstaan van een medische noodsituatie bij het uitblijven van medische behandeling kan vormen, maar dat het BMA slechts van oordeel is dat dit een gevolg van die medische noodsituatie kan zijn.
Volgens de staatssecretaris vallen gevolgen van het ontstaan van een medische noodsituatie niet onder de reikwijdte van de definitie van een medische noodsituatie. De staatssecretaris stelt voorts dat behandeling gericht op begeleiding en ondersteuning bij de opvoeding van kinderen volgens het BMA geen medische behandeling is in de zin van paragrafen B8/11 en A4/7.1 van Vc 2000, zoals deze paragrafen luidden ten tijde van belang. Gelet hierop, zo betoogt de staatssecretaris, heeft het BMA zich terecht beperkt tot de vraag of in het land van herkomst behandelingsmogelijkheden voor de psychische klachten van de vreemdeling beschikbaar zijn. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat het BMA-advies niet aan het besluit van 9 november 2012 ten grondslag mocht worden gelegd, aldus de staatssecretaris.
2.3. Niet in geschil is dat bij het uitblijven van behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.5. Blijkens het BMA-advies is bij het opstellen daarvan een brief van de behandelend arts van de vreemdeling van 1 maart 2012 betrokken. Op basis van de verstrekte medische informatie over de therapie heeft het BMA het noodzakelijk geacht om de vreemdeling op te laten roepen voor een expertise-onderzoek. Het onderzoek, verricht door een psychiater werkzaam bij het Psychiatrisch Expertise Centrum, heeft op 15 mei 2012 plaatsgevonden. De bevindingen zijn neergelegd in het expertiserapport.
In het BMA-advies, waaraan het expertiserapport mede ten grondslag is gelegd, is vermeld dat de vreemdeling psychische klachten heeft die voortkomen uit een depressieve stoornis, ernstig van aard met psychotische kenmerken. De klachten hangen tevens samen met de aanwezige persoonlijkheidsstoornis. Er zijn angstverschijnselen, stemmingsklachten, psychotische verschijnselen en tevens is er sprake van automutilatie.
In antwoord op de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is in voormeld BMA-advies het volgende vermeld:
"Uit de expertise komt naar voren dat uitblijven van behandeling zal leiden tot verslechtering van het psychiatrisch beeld en achteruitgang in het functioneren, onder meer in de rol als moeder. De verslechtering van het toestandsbeeld houdt mijns inziens in dat er vanuit gegaan mag worden dat betrokkene psychotisch zal derailleren en/of fors gehinderd gaat worden door vitaal depressieve klachten met een sterke zelfverwaarlozing. Dit houdt in dat uitblijven van behandeling zal (kunnen) leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn."
Voor de hiervoor beschreven klachten is volgens het BMA behandeling in medisch-technische zin en de benodigde medicatie in het land van herkomst aanwezig.
In het expertiserapport is, voor zover thans van belang, in antwoord op de vraag of er een medisch-psychiatrische behandeling is aangewezen en zo, ja welke, het volgende vermeld:
"Aan de hand van mijn onderzoek en de meegestuurde medische informatie denk ik inderdaad dat er een psychiatrische behandeling is aangewezen. Ik vraag mij echter af of een cognitieve gedragstherapie niet te hoog gegrepen is. (…) Sterk steunen en structureren en wellicht intensief begeleiden bij het opvoeden van de kinderen, lijkt mij noodzakelijk."
Voorts is in voormeld rapport in antwoord op de vraag welke medische gevolgen zijn te verwachten indien deze eventuele medische behandeling niet zou plaatsvinden het volgende vermeld:
"Ik kan me niet voorstellen dat betrokkene [z]onder medische behandeling en begeleiding haar taken als moeder kan volbrengen. Ik verwacht dat de kinderen op korte termijn verwaarloosd worden en het beeld van de psychiatrische toestand verslechtert."
2.6. Gelet op hetgeen onder 2.5. is weergegeven, heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris in het hogerberoepschrift terecht heeft betoogd, niet onderkend dat uit het BMA-advies volgt dat het uitblijven van behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie en dat de achteruitgang in het functioneren van de vreemdeling in haar rol als moeder daarvan een gevolg is. Daarbij heeft het BMA, zoals de staatssecretaris terecht in het besluit van 9 november 2012 naar voren heeft gebracht, niet vastgesteld dat de vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg. Het gestelde in het expertiserapport dat begeleiding en ondersteuning bij de opvoeding van de kinderen noodzakelijk lijken voor de vreemdeling om haar taken als moeder te kunnen uitvoeren en dat verwacht wordt dat bij het uitblijven van begeleiding de kinderen zullen worden verwaarloosd, betreft niet het ontstaan van een medische noodsituatie bij de vreemdeling. Deze begeleiding en ondersteuning zien immers niet op behandeling van haar psychische klachten die verband houden met het ontstaan van een medische noodsituatie in de zin van paragraaf B8/11 van de Vc 2000.
Volgens het BMA-advies is behandeling in medisch-technische zin voor de medische klachten van de vreemdeling in het land van herkomst aanwezig, hetgeen de vreemdeling niet heeft bestreden. Nu in deze procedure louter de vraag voorligt of in het geval van de vreemdeling, gezien háár gezondheidstoestand, uitzetting achterwege dient te blijven en begeleiding en ondersteuning bij de opvoeding van de kinderen niet noodzakelijk is ter voorkoming van een medische noodsituatie, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het BMA-advies onvolledig is en dat de staatssecretaris dit advies daarom niet zonder nader onderzoek aan het besluit van 9 november 2012 ten grondslag mocht leggen.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep onder verwijzing naar een email van haar behandelend arts van 1 februari 2013 betoogd dat het BMA ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de noodzaak van een veilige behandelomgeving in haar land van herkomst.
Daartoe voert zij aan dat zij bij terugkeer naar Azerbeidzjan zal worden geconfronteerd met de oorzaak van haar trauma, waardoor een veilige en betrouwbare behandelomgeving zal wegvallen.
4.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG) (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
4.2. De behandelend arts van de vreemdeling heeft in de email van 1 februari 2013 niet gesteld dat, gezien de aard en ontstaan van de klachten van de vreemdeling, haar behandeling in een context van veiligheid moet plaatsvinden. Derhalve heeft de staatssecretaris, gezien de hiervoor onder 4.1. genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, in deze email niet ten onrechte geen aanleiding gezien het BMA te verzoeken om zich naar aanleiding van die email nog nader uit te laten over de vraag of gerede twijfel bestaat over de effectiviteit van de medische behandeling van de vreemdeling in haar land van herkomst. De stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden, kan, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts naar voren gebracht dat de staatssecretaris, nu in het BMA-advies is vermeld dat fysieke overdracht voor de behandeling van haar psychische klachten noodzakelijk is, zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is ervan had moeten vergewissen dat bij de daadwerkelijke uitzetting aan die voorwaarde kan worden voldaan.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3), dient de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. Voorts volgt uit deze uitspraak dat, indien de staatssecretaris in het onderliggende besluit inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht te voldoen en de staatssecretaris in dat besluit tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, hij aan vorenbedoelde vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
5.2. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling kan reizen, indien zij wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige, haar medicatie meeneemt en het gebruik ervan voortzet tijdens de reis. Voorts is in het BMA-advies vermeld dat er tijdens de reis een verhoogd risico is op direct medisch ingrijpen en tevens niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling de noodzaak van voortzetting van behandeling zelf niet inziet. Daarom dient een fysieke overdracht aan de behandelaar ter plekke plaats te vinden, aldus het BMA.
In het besluit van 9 november 2012, waarin het BMA-advies is ingelast, heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) vóór uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met de in het BMA-advies genoemde International SOS Clinic in Baku, en dat met deze kliniek afspraken zullen worden gemaakt over de datum en wijze waarop de medische behandeling zal worden overgedragen. Tevens heeft de staatssecretaris in het besluit toegezegd dat, indien deze overdracht niet kan worden geregeld, de vreemdeling niet zal worden uitgezet.
5.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris aldus aan zijn vergewisplicht voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013 in zaak nr. 12/35590;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2014
53-689.