ECLI:NL:RVS:2018:1114

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201706807/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vergoeding extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017. De rechtbank had het beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk verklaard, nadat de raad voor rechtsbijstand op 5 december 2016 een aanvraag van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] had afgewezen. De raad handhaafde deze afwijzing bij besluit op bezwaar op 20 januari 2017. De rechtbank oordeelde dat het belang van [appellant A] bij de procedure was vervallen, omdat de rechtsbijstand waarvoor de vergoeding was aangevraagd, inmiddels was verleend en de zaak was beëindigd. De rechtbank volgde niet het betoog van [appellant B] dat hij het beroep namens zichzelf had ingesteld.

In hoger beroep betoogt [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet als namens hem ingesteld heeft aangemerkt. Hij stelt dat de griffier van de rechtbank had begrepen dat hij een onjuiste tenaamstelling had gebruikt en dat dit gecorrigeerd had moeten worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de positie van degene die beroep heeft ingesteld, in beginsel niet door een ander kan worden overgenomen. [appellant B] heeft slechts namens [appellant A] beroep ingesteld, en niet namens zichzelf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant B] geen beroep heeft ingesteld.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De uitspraak is gedaan op 4 april 2018.

Uitspraak

201706807/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 in zaak nr. 17/1355 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft de raad het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant B] heeft de raad bij brief van 14 november 2016 gevraagd om vergoeding van extra uren rechtsbijstand. De raad heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 5 december 2016, welke afwijzing de raad heeft gehandhaafd bij besluit op bezwaar.
2.    De rechtbank heeft het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2651, heeft de rechtbank overwogen dat het belang van een rechtzoekende bij een procedure als hier aan de orde vervalt indien de rechtsbijstand, waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd, is verleend en de zaak is beëindigd en het besluit op de desbetreffende aanvraag voor de betrokken rechtzoekende geen financiële of andere gevolgen heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de procedure waarvoor de extra uren zijn aangevraagd inmiddels is beëindigd en dat [appellant B] niet heeft aangevoerd dat het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant A] financiële of andere gevolgen heeft. Daarom heeft [appellant A] geen belang meer bij het door hem ingestelde beroep. De rechtbank is [appellant B] niet gevolgd in zijn betoog dat hij het beroep namens zichzelf heeft ingediend. Uit het beroepschrift volgt ondubbelzinnig dat het beroep is ingesteld namens [appellant A]. Dat [appellant B] eigenlijk had bedoeld om beroep namens zichzelf in te stellen, kan hieruit niet worden opgemaakt, aldus de rechtbank.
3.    [appellant B] betoogt dat de rechtbank het ingestelde beroep ten onrechte niet heeft aangemerkt als namens hem ingesteld. Hij voert aan dat het hem na de ontvangstbevestiging van het beroepschrift door de griffier van de rechtbank duidelijk werd dat hij in het beroepschrift een onjuiste tenaamstelling had gebezigd. Uit die ontvangstbevestiging leidde hij echter af dat de griffier dit reeds had begrepen en gecorrigeerd, nu het onderwerp daarvan luidde: 'het beroep van [appellant B] te [plaats]'. Ook latere brieven van de griffier vermeldden steeds als onderwerp: 'het beroep van [appellant B] te [plaats]'. De rechtbank heeft volgens [appellant B] niet onderkend dat ondubbelzinnig is gebleken dat de griffier de bedoeling heeft gehad de procedure te voeren op naam van [appellant B].
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2132) brengt de in artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde regeling voor het instellen van beroep met zich dat de positie van degene die beroep heeft ingesteld, in beginsel niet door een ander kan worden overgenomen. [appellant B] heeft slechts namens [appellant A] binnen de daarvoor geldende termijn beroep ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2017. [appellant B] bestrijdt niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit het beroepschrift ondubbelzinnig volgt dat het beroep is ingesteld namens [appellant A] en dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat [appellant B] eigenlijk had bedoeld om beroep namens zichzelf in te stellen. De rechtbank is er om die reden terecht vanuit gegaan dat [appellant B] geen beroep heeft ingesteld. Anders dan [appellant B] aanvoert, maakt het onderwerp dat de griffier van de rechtbank in zijn brieven heeft gebruikt, dit niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de tekst van het beroepschrift leidend is voor het antwoord op de vraag namens wie beroep is ingesteld. Het lag dan ook op de weg van [appellant B] om, op het moment dat het hem duidelijk werd dat hij een onjuiste tenaamstelling had gebezigd, dit uitdrukkelijk, binnen de beroepstermijn, aan de rechtbank te berichten.
Het betoog faalt.
3.2.    Uit het hiervoor, onder 3.1, overwogene volgt dat [appellant B] geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Op grond van artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Nu niet is gebleken dat [appellant B] niet redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld, moet het hoger beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.    Met hetgeen [appellant A] in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft hij de gronden waarop de rechtbank zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard niet bestreden. Reeds daarom kan zijn betoog niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.    Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
787.