ECLI:NL:RVS:2011:BQ2651

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005350/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding extra uren rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van extra uren rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. Het verzoek werd ingediend door mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, die rechtsbijstand verleende aan [appellant sub 1]. De Raad voor Rechtsbijstand had op 18 maart 2008 het verzoek om vergoeding van extra uren afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant sub 1] en Bogaers op 4 mei 2009 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 27 april 2010. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en Bogaers hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 8 maart 2011 ter zitting behandelde.

De Raad van State overweegt dat het belang bij de procedure vervalt wanneer de rechtsbijstand is verleend en de zaak is beëindigd, wat hier het geval is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Raad voor Rechtsbijstand in redelijkheid had kunnen besluiten dat de zaak niet als bewerkelijk moest worden aangemerkt, ondanks het feit dat er een omvangrijk feitencomplex was. De Raad heeft het beleid, zoals neergelegd in de Leidraad 2008, gevolgd en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit beleid onredelijk te achten.

Bogaers voerde aan dat de rechtbank had miskend dat het besluit in strijd was met het verbod van willekeur en dat de verslaglegging van de hoorzitting niet voldeed aan de eisen. De Raad van State oordeelt echter dat de verslaglegging aan de eisen voldeed en dat de Raad niet verplicht was om het volledige dossier te bestuderen. De rechtbank heeft terecht geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het verbod van willekeur vastgesteld.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk en het hoger beroep van Bogaers ongegrond, waarbij de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201005350/1/H2.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, kantoorhoudend te Nieuwegein (hierna: [appellant sub 1], onderscheidenlijk Bogaers),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 april 2010 in zaak nr. 09/3046 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en Bogaers
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2008 heeft de raad een verzoek van Bogaers om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 1] afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2009 heeft hij het door [appellant sub 1] en Bogaers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen bij haar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en Bogaers bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en Bogaers hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar Bogaers in persoon, mede als gemachtigde van [appellant sub 1], en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. W.C.M. Smits, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 13 bedoelde tijdsgrens een aanvraag in bij het bureau tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bureau geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
2.1.1. Volgens het Handboek Vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek Vergoedingen) wordt de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Bvr 2000, goedgekeurd, wanneer de zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en alsnog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Een zaak is feitelijk gecompliceerd, indien zich een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet binnen het bereik van de toevoeging. Een zaak is juridisch gecompliceerd, indien binnen het bereik van de toevoeging rechtsvragen beantwoord moeten worden die uitzonderlijk van aard zijn en zich zelden voordoen, aldus de desbetreffende passage op pagina 31.
2.1.2. Met de Leidraad extra-urenzaken, die de raden voor rechtsbijstand hebben vastgesteld en die in december 2007 bekend is gemaakt, is beoogd de toepassing van het volgens het Handboek Vergoedingen gevoerde beleid landelijk te uniformeren. Volgens de versie van december 2008, de Leidraad bewerkelijke zaken (hierna: de Leidraad 2008), pagina's 5 en 6, kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien het gaat om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus die passage.
2.2. Bogaers is onder nummer […] toegevoegd aan [appellant sub 1] voor het verlenen van rechtsbijstand bij de behandeling van een klacht bij de politie. Die klacht betreft de wijze waarop [appellant sub 1] op en na 5 maart 2007 is behandeld. Bogaers heeft een aanvraag om vergoeding van tien extra uren rechtsbijstand ingediend. Het besluit van 18 maart 2008 is genomen naar aanleiding van die aanvraag.
2.3. De raad heeft betoogd dat het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij daarbij geen belang heeft, nu de rechtsbijstand is beëindigd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr.
201006622/1/H2), vervalt het belang bij een procedure, als hier aan de orde, indien de rechtsbijstand, waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd, is verleend en de zaak is beëindigd en het besluit op de desbetreffende aanvraag voor de betrokken rechtzoekende geen financiële of andere gevolgen heeft.
In dit geval is de rechtsbijstand verleend. De zaak, waarvoor de toevoeging was verleend, is geëindigd. Bij brief van 22 september 2009 heeft de politie op de door [appellant sub 1] ingediende klacht beslist. Voorts is niet gesteld dat het al of niet toekennen van de gevraagde uren voor [appellant sub 1] wat de verleende toevoeging betreft financiële of andere gevolgen heeft. Dat Bogaers, na de gegrondverklaring van de klacht, ter zake van het politieoptreden, zoals hij stelt, nog nadere activiteiten voor zijn cliënt wil ontplooien, levert voor [appellant sub 1] geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep op. Voor die activiteiten is een eventuele nieuwe toevoeging vereist, nu de toevoeging met nummer […] ziet op het indienen en afhandelen van de behandelde klacht.
[appellant sub 1] heeft dan ook geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep. Het dient deswege niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4. De raad heeft voorts betoogd dat Bogaers weliswaar ook zelf hoger beroep heeft ingesteld, maar geen beroep. Omdat hij tegen het besluit van 4 mei 2009 geen beroep heeft ingesteld, is het hoger beroep ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk, aldus de raad.
Dat betoog faalt. Gelet op de bewoordingen van het beroepschrift, heeft de rechtbank het beroep terecht opgevat als kennelijk mede ingesteld door Bogaers. Omdat, zoals de Afdeling in voormelde uitspraak heeft overwogen, zowel de rechtsbijstandverlener, als de rechtzoekende in beginsel belanghebbende zijn bij een besluit over de toekenning van extra te vergoeden uren rechtsbijstand, zijn er geen belemmeringen om het door Bogaers ingestelde hoger beroep te ontvangen.
2.5. Bogaers betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van de raad onredelijk is. Volgens hem heeft de raad de zaak, nu het ging om een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, ten onrechte niet aangemerkt als bewerkelijk.
2.5.1. Dat betoog faalt. De raad heeft het besluit van 4 mei 2009 gebaseerd op de Leidraad 2008. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr.
200901320/1/H2), is er geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het voeren van het beleid, neergelegd in de Leidraad 2007. Het thans gevoerde beleid, neergelegd in de Leidraad 2008, is niet gewijzigd ten opzichte van dat, neergelegd in de Leidraad 2007. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het aan Bogaers was om tegenover de raad aannemelijk te maken dat het ging om een bewerkelijke zaak, als bedoeld in de Leidraad 2008 en dat de raad hem daarin niet geslaagd heeft hoeven achten. Ter zitting heeft Bogaers daarover desgevraagd nader toegelicht dat hij alle gebeurtenissen heel duidelijk moest omschrijven om argwaan dat het om een niet-serieuze klacht ging weg te nemen en hij een voorvergadering met de politie heeft gehad. Gegeven het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel, hoeft echter niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad de vraag, waarop de klacht betrekking heeft, geen rechtsvraag van uitzonderlijke aard hoeft te achten en dat de enkele omstandigheid dat er een groot tijdsverloop is en een omvangrijk feitencomplex, niet leidt tot de conclusie dat ook voldaan is aan het vereiste van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. Tevens maakt het feit dat verschillende instanties bij de zaak waren betrokken niet dat de zaak gekenmerkt wordt door feitelijke en/of juridische complexiteit. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen bewerkelijke zaak was, waarvoor extra uren moesten worden toegekend.
2.6. Bogaers betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 4 mei 2009 in strijd is met het verbod van willekeur. Hij voert verder aan dat het verslag van de hoorzitting niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Volgens hem leidt het niet woordelijk verslaan van het verhandelde tot het wegvallen van informatie. Voorts voert hij aan dat de raad ten onrechte niet het gehele dossier van de zaak bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.6.1. Aan de plicht tot verslaglegging neergelegd in artikel 7:7 van de Awb, kan op verschillende wijzen worden voldaan. In elk geval moet de kern van hetgeen naar voren is gebracht schriftelijk worden vastgelegd. Aan die eis is voldaan. Voorts was de raad bij de beoordeling van de aanvraag niet gehouden het volledige onderliggende dossier op te vragen en te bestuderen. Van belang is dat hij over de belangrijkste stukken beschikte. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het besluit van 4 mei 2009 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen of dat het verbod van willekeur met het besluit is geschonden.
2.7. Het betoog van Bogaers dat de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zijn geschonden, slaagt evenmin. Het 'fair trial'-beginsel van artikel 6 van het EVRM ziet niet op een klachtprocedure, als waarom het hier ging. Het was geen procedure ten overstaan van een onafhankelijke rechterlijke instantie.
Nu sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, noch van een 'arguable claim', als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 september 1978, nr. 5029/71, Klass e.a. tegen Duitsland (www.echr.coe.int), is schending van artikel 13 van het EVRM evenmin aan de orde.
Het betoog van Bogaers dat het besluit van 4 mei 2009 in strijd is met artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM, heeft de rechtbank evenzeer terecht en op goede gronden niet gevolgd.
2.8. Het door Bogaers ingestelde hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart door P.B.Ph.M. Bogaers ingestelde hoger beroep ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
18-630.