ECLI:NL:RVS:2017:2132

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
201607146/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor de bouw van een schuur in Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 10 augustus 2016 het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaarde. Dit beroep was ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem om een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een schuur op een perceel in Haarlem. Het college had op 13 november 2014 besloten om de vergunning te weigeren, en na bezwaar van [appellant] op 5 januari 2016 het eerdere besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het beroep van [appellant] te laat was ingediend, omdat de brief waarin hij zijn beroep instelde pas na de termijn was ontvangen.

[Appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Hij stelde dat de rechtbank de brief van 18 april 2016 ten onrechte als een intrekking van het beroep van zijn voormalige gemachtigde had aangemerkt, terwijl het bedoeld was als een correctie. De rechtbank had volgens [appellant] moeten erkennen dat hij tijdig beroep had ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] niet binnen de geldende termijn beroep had ingesteld. De rechtbank had geen aanleiding gezien om het verzuim verschoonbaar te achten, en het feit dat het college op de hoogte was van de identiteit van [appellant] maakte dit niet anders.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 augustus 2017.

Uitspraak

201607146/1/A1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 augustus 2016 in zaak nr. 16/854 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een schuur op het perceel [locatie 1] te Haarlem.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 13 november 2014 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij mondelinge uitspraak van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.W. Huizinga, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S.M. Vringer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank is opgenomen dat de gemachtigde van [appellant] de rechtbank bij brief van 17 april 2016 (lees: 18 april 2016) heeft gemeld dat op het beroepschrift per ongeluk de naam van de voormalige gemachtigde van [appellant], [persoon], als eiser is genoemd en dat was bedoeld beroep in te stellen voor [appellant]. De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een brief waarin het namens [persoon] ingestelde beroep is ingetrokken en alsnog beroep is ingesteld namens [appellant]. Omdat deze brief is binnengekomen na het aflopen van de beroepstermijn op 17 februari 2016 is volgens de rechtbank het alsnog door [appellant] ingestelde beroep te laat. Voor zover is betoogd dat destijds is bedoeld beroep in te stellen voor [appellant], overweegt de rechtbank dat de identiteit van [appellant] niet voor het einde van de beroepstermijn bekend is geworden. Omdat er geen reden is om het verzuim verschoonbaar te achten, heeft de rechtbank het namens [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de brief van 18 april 2016 door de rechtbank ten onrechte niet is aangemerkt als een correctie, maar als een intrekking van het namens [persoon] ingestelde beroep en een instelling van een beroep door [appellant]. Hij voert voorts aan dat uit het verloop van de procedure blijkt dat was bedoeld beroep in te stellen door [appellant] en dat het college geen melding heeft gemaakt van de partijaanduiding, zodat aannemelijk is dat voor het college duidelijk was wie de eiser was. [appellant] verwijst in zijn hogerberoepschrift naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, waarin de Hoge Raad regels heeft geformuleerd voor de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt.
2.1.    Het beroepschrift tegen het besluit van 6 januari 2016 bevat de tekst: "Geeft eerbiedig te kennen: [persoon], wonende te [locatie 2] […]". Het adres [locatie 2] is het adres van [persoon]. In de begeleidende brief bij het beroepschrift is onder meer opgenomen: "Dossier:  [persoon]/gem. Haarlem".
2.2.    De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk geacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:301) brengt de in artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde regeling voor het instellen van beroep met zich dat de positie van degene die beroep heeft ingesteld, in beginsel niet door een ander kan worden overgenomen. Daargelaten of de brief van 18 april 2016 kan worden beschouwd als een intrekking van het beroep van [persoon] en het opnieuw instellen van een beroep namens [appellant], geldt dat [appellant] niet binnen de daarvoor geldende termijn beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2016. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat dit verzuim verschoonbaar is. Dat tot de indiening van het beroepschrift tegen het besluit van 5 januari 2016 is geprocedeerd door [appellant] en dat het voor het college duidelijk was wie partij was, maakt dat niet anders. Een ander oordeel zou namelijk tot gevolg hebben dat voor - in dit geval - [appellant] de beroepstermijn zou worden verlengd, zonder dat sprake is van verschoningsgronden in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
De verwijzing van [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013 geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat de door de Hoge Raad geformuleerde regels geen betrekking hebben op zaken waarin de ontvankelijkheid wordt bepaald door de in de Awb opgenomen artikelen.
Het betoog faalt.
3.    Met zijn betoog dat de rechtbank het beroep inhoudelijk had moeten behandelen en aanleiding had moeten zien om hem een proceskostenveroordeling toe te kennen, miskent [appellant] dat de rechtbank niet aan de beoordeling van zijn beroep heeft kunnen toekomen, omdat zijn beroep niet-ontvankelijk was. Om die reden faalt ook dit betoog.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017
724.