ECLI:NL:RVS:2018:1085

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
201701815/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, geboren op 2 januari 1955, heeft sinds 1984 in Europa verbleven, met uitzondering van een periode van illegaal verblijf in Ghana. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen en een inreisverbod opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende rekening had gehouden met de sterke banden die de vreemdeling met Nederland heeft opgebouwd. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar banden met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen, maar de rechtbank oordeelde dat dit standpunt niet in overeenstemming was met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de staatssecretaris ongegrond. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het onthouden van de verblijfsvergunning geen schending van het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling oplevert, en dat de vreemdeling in een uitzonderlijke situatie verkeert.

Uitspraak

201701815/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2017 in zaak nr. 16/23295 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Tevens heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep doorgestuurd naar de Afdeling.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, geboren op 2 januari 1955, is van 21 oktober 2009 tot 27 februari 2012 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Naar gesteld verblijft zij sinds 1984 in Europa, met een onderbreking van 1990 tot 1992 en sinds 1999 in Nederland. Partijen zijn het oneens over de vraag of het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van haar privéleven hier te lande als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) tot verblijfsaanvaarding noopt.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar banden met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen, een maatstaf aanlegt die zich niet verhoudt met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft hieraan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285, ten grondslag gelegd dat de aanname dat bij de vreemdeling sprake moet zijn van dermate bijzondere banden met Nederland voordat tot verblijfsaanvaarding kan worden overgegaan, niet langer kan worden gevolgd. Gelet hierop is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, gelet op het lange verblijf van de vreemdeling in Nederland, inmiddels zestien jaar, het feit dat zij zich volop in het sociale leven mengt en Nederlandse les volgt, er in deze zaak van moet worden uitgegaan dat zij sterke banden met Nederland heeft.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de banden die de vreemdeling met haar land van herkomst heeft, ten onrechte niet heeft meegewogen dat zij, op twee jaar na, al vanaf 1984 niet meer in Ghana heeft gewoond, maar altijd in de Europese Unie heeft verbleven. De staatssecretaris heeft gelet hierop niet deugdelijk gemotiveerd dat het onthouden van de gevraagde verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, aldus de rechtbank.
De grief
3.    De enige grief van de staatsecretaris is gericht tegen de onder 2, eerste alinea, weergegeven overwegingen. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij, overeenkomstig Werkinstructie 2015/4 van 8 september 2016, van een vreemdeling die een beroep doet op privéleven verlangt dat deze de banden met Nederland onderbouwt en hij er van uitgaat dat de normale binding die ontstaat met Nederland enkel door het langdurige verblijf hier te lande, niet voldoende is om een schending van het recht op respect voor het privéleven aan te nemen. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te verwijzen naar voormelde uitspraak van 2 mei 2016, niet heeft onderkend dat dat de vreemdeling een 62-jarige vrouw is, die als volwassene naar Nederland is gekomen en niet haar schoolgaande en vormende jaren in Nederland heeft verbleven. Door te overwegen dat van de vreemdeling geen bijzondere binding met Nederland mag worden vereist, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een onjuiste uitleg aan de jurisprudentie van de Afdeling gegeven, omdat deze jurisprudentie ziet op jongvolwassenen die tijdens de vormende jaren van hun leven langdurig verblijf in Nederland hebben gehad en hier naar school zijn geweest.
3.1.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling (naast de onder 2 genoemde uitspraak en de daarin vermelde uitspraken, de uitspraak van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3150) volgt dat de staatssecretaris bij het motiveren waarom hij aan het algemeen belang meer gewicht toekent dan aan het belang van de desbetreffende vreemdeling, zwaar in diens nadeel mag laten wegen dat het niet om een minderjarige gaat, die zijn vormende jaren in Nederland heeft doorgebracht en inmiddels als jongvolwassene moet worden beschouwd, maar om een vreemdeling die als meerderjarige - illegaal - Nederland is binnengekomen. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2120. Uit laatstgenoemde uitspraak moet worden afgeleid dat een volwassen vreemdeling, die in het land van herkomst is geboren en getogen, de taal van dat land spreekt en daar het merendeel van zijn leven heeft doorgebracht, geacht wordt nog banden met dat land te hebben en in staat wordt geacht daar opnieuw een bestaan op te bouwen.
De klacht is derhalve terecht voorgedragen.
3.2.    De staatssecretaris heeft in het hogerberoepschrift erkend dat hij, gelet op de onder 2, tweede alinea, weergegeven overwegingen van de rechtbank, het besluit van 11 oktober 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd en de rechtbank het beroep daartegen daarom terecht gegrond heeft verklaard. Gelet hierop kan de grief niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 18 mei 2017
4.    Het besluit van 18 mei 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5.    De staatssecretaris heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat de weigering het verblijf van de vreemdeling hier te lande te aanvaarden geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent en het privéleven van de vreemdeling in Nederland geen aanleiding vormt om van handhaving van het tegen haar uitgevaardigde inreisverbod af te zien. Daartoe heeft de staatssecretaris gewezen op paragraaf 79 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (hierna: het arrest Butt), waaruit volgt dat verblijfsweigering in het geval van opgebouwde banden tijdens illegaal verblijf slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat uitzonderlijke omstandigheden in de zin van het arrest Butt aan de orde zijn. Daaraan heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij haar volwassen leven grotendeels in Europa heeft doorgebracht. Voorts heeft de vreemdeling gewezen op de sterke banden die zij in Nederland heeft opgebouwd, bestaande uit een eigen vrienden- en kennissenkring, haar sociale activiteiten buitenshuis, het volgen van Nederlandse les en op de lange duur van haar verblijf hier te lande zonder dat de staatssecretaris maatregelen heeft genomen om haar uit Nederland te verwijderen. De staatssecretaris heeft, volgens de vreemdeling, niet onderkend dat zij in Ghana geen betekenisvol familienetwerk meer heeft en dat zij volledig is vernederlandst. Zij heeft geen strafrechtelijke antecedenten. Ten slotte heeft de vreemdeling gewezen op haar gezondheidsproblemen en in dit verband een beroep gedaan op de het arrest van het EHRM van 11 juni 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609 (hierna: het arrest Hasanbasic).
6.1.    De beroepsgrond dat de staatssecretaris bij de handhaving van de weigering van verblijfsaanvaarding zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in het verleden en de banden die zij in Nederland heeft opgebouwd en daarmee in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven handelt, faalt, omdat die banden niet maken dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet verkeert in een uitzonderlijke situatie als bedoeld in voormelde paragraaf 79 van het arrest Butt.
De staatssecretaris heeft, wat betreft het economisch welzijn van Nederland dat wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en het daarbij hanteren van het mvv-vereiste, niet ten onrechte de omstandigheden dat de vreemdeling als volwassene zonder mvv Nederland is binnengekomen en dat haar verblijf van 21 oktober 2009 tot 27 februari 2012 een tijdelijk karakter had, bij de belangenafweging ten nadele van haar meegewogen. Voor zover de vreemdeling in die periode, en daarna, banden met Nederland heeft opgebouwd, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte zwaar in het nadeel van de vreemdeling laten wegen dat zij had moeten weten dat haar verblijfspositie onzeker was en ook dat de  ontstane banden met Nederland normaal en inherent zijn aan het langdurige - grotendeels illegale - verblijf in Nederland. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan haar vertrekplicht, waarvan zij ook op de hoogte was.
Nu de vreemdeling vanaf haar geboorte tot haar negenentwintigste levensjaar, dus gedurende haar vormende jaren, in Ghana heeft verbleven, heeft de staatssecretaris zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij geacht moet worden nog banden met het land van herkomst te hebben. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte van belang geacht dat zij, gezien haar leeftijd en de substantiële periode die zij in Ghana heeft doorgebracht, zich in dat land, waarvan zij de taal spreekt, kan staande houden, temeer nu zij daar nog familie heeft wonen. Dat de vreemdeling met gezondheidsproblemen kampt, brengt niet mee dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
Het beroep op het arrest Hasanbasic leidt niet tot een ander oordeel, nu de zaak die tot dat arrest heeft geleid wezenlijk verschilt van de omstandigheden in deze zaak. Zo is in de zaak Hasanbasic een zeer langdurig rechtmatig verblijf in het gastland aan de orde en overweegt het EHRM in die zaak dat de verwijdering van betrokkene uit dat land een destabiliserend effect zou hebben op diens reeds fragiele gezondheidstoestand.
7.    Verder heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat haar ten onrechte een inreisverbod is opgelegd omdat zij daardoor haar dochter in Duitsland niet kan bezoeken.
7.1    Bij zijn in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gemaakte beoordeling heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat wat betreft het uitgevaardigde inreisverbod de dochter haar gedurende de looptijd van het inreisverbod in het land van herkomst kan bezoeken dan wel via moderne communicatiemiddelen contact met haar kan onderhouden.
8.    Het beroep is ongegrond.
9.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 18 mei 2017 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
32.