ECLI:NL:RVS:2017:2120

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
201700156/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 december 2016. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris gedeeltelijk vernietigd. De vreemdeling had van 29 november 2005 tot 29 november 2010 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en had op 12 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de asielaanvraag, maar gegrond voor de aanvraag van de reguliere verblijfsvergunning, en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte haar eigen belangenafweging heeft gemaakt in plaats van de zijnen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en het algemeen belang niet ten onrechte heeft afgewogen. De rechtbank had de staatssecretaris de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt deugdelijk te motiveren. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij de staatssecretaris in zijn belangenafweging niet ten onrechte heeft gesteld dat de vreemdeling in staat moet worden geacht zich in Ivoorkust te vestigen, ondanks zijn langdurige verblijf in Nederland.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris de relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en dat de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht.

Uitspraak

201700156/1/V2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 december 2016 in zaak nr. 15/8528 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015, aangevuld bij besluit van 20 april 2016 en bij brief van 26 september 2016, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 7 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ongegrond verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is van 29 november 2005 tot 29 november 2010 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft op 12 oktober 2010 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Bij het bestreden besluit van 31 maart 2015 heeft de staatssecretaris, na een vernietiging door de rechtbank en twee intrekkingen door de staatssecretaris van de op die aanvraag genomen besluiten, de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de beroepsgronden van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag falen. Zij heeft het besluit vernietigd omdat de staatssecretaris, ook in zijn brief van 26 september 2016, waarin hij het door de rechtbank in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2016 geconstateerde motiveringsgebrek heeft proberen te herstellen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet noopt tot verblijfsaanvaarding.
Hoger beroep
2.    In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2016 en haar uitspraak van 7 december 2016 ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte niet slechts de door hem gemaakte belangenafweging getoetst, maar haar eigen oordeel in de plaats gesteld van het zijne.
2.1.    De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de vreemdeling mag worden verlangd dat hij in Ivoorkust een privéleven opbouwt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het hebben van familieleden in Ivoorkust niet afdoet aan de sterke en langdurige sociale banden van de vreemdeling met Nederland en zijn langdurige afwezigheid in het land van herkomst. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de staatssecretaris de lange duur van de procedure en zijn eigen verantwoordelijkheid hiervoor ten onrechte niet nadrukkelijker in het voordeel van de vreemdeling heeft meegewogen. De rechtbank heeft in dit verband ten slotte overwogen dat zij, gezien de feiten en de omstandigheden in deze zaak, niet verwacht dat de staatssecretaris zijn besluit nog deugdelijk kan motiveren en heeft om die reden aanleiding gezien de staatssecretaris op te dragen aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
2.2.    Door aldus te overwegen en door aan de hand van de door haar gemaakte afweging de staatssecretaris op te dragen aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank, in plaats van overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044, bij de toetsing van het besluit van 31 maart 2015 de vereiste mate van terughoudendheid te betrachten in wezen een zelfstandige belangenafweging verricht en ten onrechte haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. De rechtbank heeft in zoverre de staatssecretaris de mogelijkheid ontnomen om, uitgaande van het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging ondeugdelijk is gemotiveerd, zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was er, gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak en gelet op de brief van de staatssecretaris van 26 september 2016, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn standpunt, voor zover het niet deugdelijk gemotiveerd was, niet alsnog deugdelijk kon motiveren. De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 maart 2015 en de aanvullingen daarop toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van zijn recht op eerbiediging van het privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen volledige en evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat deze procedure door zijn toedoen erg lang heeft geduurd en hij hierdoor langer rechtmatig verblijf heeft gehad. Voorts heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling de omstandigheid dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst noch zijn vrijwilligerswerk in Nederland kenbaar betrokken bij zijn belangenafweging.
4.1.    Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.2.    De staatssecretaris heeft in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven de individuele belangen van de vreemdeling afgewogen tegen het algemeen belang. Hij heeft zich in het besluit van 31 maart 2015 en de aanvullingen daarop, op het standpunt gesteld dat, hoewel de vreemdeling banden heeft met Nederland, hij van meet af aan heeft geweten dat zijn verblijfsrecht in beginsel van tijdelijke aard was, omdat hij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verkregen op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de banden die de vreemdeling met Nederland heeft, beschouwd kunnen worden als sterke, doch normale banden die inherent zijn aan het langdurige verblijf in Nederland. De staatssecretaris heeft bij zijn belangenafweging voorts betrokken dat de vreemdeling pas op drieëntwintigjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en sindsdien elf jaar in Nederland heeft verbleven. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling een substantiële periode, gedurende zijn vormende jaren, in het land van herkomst doorgebracht, zodat aangenomen kan worden dat hij nog banden heeft met het land van herkomst. Volgens de staatssecretaris is voorts van belang dat de vreemdeling de taal spreekt, zich ook na zijn jeugdjaren staande heeft weten te houden in het land van herkomst en niet is gebleken dat hij aldaar geen familie heeft. De omstandigheid dat deze procedure sinds 2010 duurt, heeft de staatssecretaris niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt, omdat het verblijfsrecht gedurende de procedure eveneens tijdelijk was en omdat de vreemdeling al vanaf het moment dat het categoriale beschermingsbeleid werd beëindigd had moeten weten dat zijn verblijfspositie onzeker was.
4.3.    Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris de aangevoerde belangen in zijn belangenafweging betrokken. Hij heeft voornoemde belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. Hij heeft daarbij niet ten onrechte veel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling, hoewel hij sinds 2005 in Nederland verblijft, geboren en getogen is in Ivoorkust, het merendeel van zijn leven daar heeft doorgebracht en dat land pas op drieëntwintigjarige leeftijd heeft verlaten. Ofschoon de vreemdeling sinds 2005 in Nederland verblijft, hier een sociaal netwerk heeft en vrijwilligerswerk verricht, is de staatssecretaris er niet ten onrechte vanuit gegaan dat de vreemdeling, die geboren is in Ivoorkust en daar het grootste deel van zijn leven heeft verbleven, nog banden heeft met Ivoorkust en in staat moet worden geacht zich daar weer te vestigen en een bestaan op te bouwen. In dit verband is ook van belang dat niet is gebleken dat de vreemdeling daar geen familie heeft. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling in ieder geval vanaf de intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2012 had moeten weten dat zijn verblijfspositie onzeker was. Het betoog van de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285, sprake was van een vergelijkbare situatie, faalt. In die zaak ging het om een vreemdeling, die geboren was op 4 februari 1990, op negenjarige leeftijd naar Nederland was gekomen en ten tijde van belang meer dan zeventien jaar hier ten lande had verbleven.
5.    Het beroep is, ook voor zover het ziet op de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 december 2016 in zaak nr. 15/8528, voor zover daarbij het besluit van 31 maart 2015 en het aanvullend besluit van 20 april 2015 zijn vernietigd voor zover deze besluiten zien op de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Loon
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017
594.