ECLI:NL:RVS:2016:3150

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
201603107/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 maart 2016 een eerder besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, had vernietigd. De vreemdeling, geboren op 24 juli 1987 en sinds 2001 in Nederland verblijvend, had een aanvraag ingediend die op 1 juli 2014 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had deze afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de vreemdeling niet voldeed aan het mvv-vereiste, omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf had die overeenkwam met het doel van de aanvraag. De rechtbank had de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, wat de vreemdeling in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris in stand heeft gelaten. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het recht op respect voor het privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, met zich meebrengt. De vreemdeling heeft sterke banden met Nederland, aangezien hij op jeugdige leeftijd naar Nederland is gekomen en hier een opleiding heeft afgerond. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris in stand heeft gelaten en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201603107/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/19125 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1 tot en met 5 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 23 oktober 2015 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank zijn beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (hierna: het arrest Butt), ten onrechte volstrekt ongemotiveerd heeft verworpen. De vreemdeling heeft dit arrest ingeroepen ten betoge dat het besluit van 23 oktober 2015 in strijd is met het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor het privéleven.
2.1. De staatssecretaris heeft bij zijn besluit van 1 juli 2014, dat hij bij zijn besluit van 23 oktober 2015 heeft gehandhaafd, de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie of gezinslid' te verlenen, afgewezen krachtens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zodat de vreemdeling niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 23 oktober 2015 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat de staatssecretaris eerst in zijn verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 8 van het EVRM niet is geschonden wat betreft het daardoor beschermde recht op respect voor het gezins- en familieleven.
Bij de beroepsgrond dat het besluit van 23 oktober 2015 in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven heeft de rechtbank volstaan met de overweging dat het beroep op het arrest Butt niet kan slagen.
De klacht is derhalve terecht voorgedragen.
2.3. Onbestreden is dat de vreemdeling is geboren op 24 juli 1987, sinds 2001 in Nederland verblijft en de Angolese nationaliteit bezit. Op 31 oktober 2001 is hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'alleenstaande minderjarige vreemdeling' verleend met ingang van 25 mei 2001, geldig tot 25 mei 2002. Deze vergunning is nadien tweemaal verlengd tot 25 mei 2003, respectievelijk 24 juli 2005. Bij besluit van 18 juli 2005 is deze vergunning ingetrokken met ingang van 1 januari 2004 omdat is gebleken dat in het land van herkomst adequate opvang beschikbaar is.
2.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan. Daarvoor heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat de vreemdeling weliswaar enige banden met Nederland heeft en sociale banden met Nederland is aangegaan nu hij al bijna 15 jaar in Nederland verblijft en hier te lande op school heeft gezeten, maar dat hij, nadat hij geen rechtmatig verblijf meer had en hem is aangezegd Nederland te verlaten, heeft besloten om zijn verblijf in Nederland voort te zetten en dat de vreemdeling tot zijn dertiende levensjaar in zijn land van herkomst heeft gewoond zodat wordt verondersteld dat de banden met het land van herkomst nog steeds aanwezig zijn. Gelet hierop heeft de staatssecretaris aan het algemeen belang meer gewicht toegekend dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling.
2.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285, waarin onder meer wordt gewezen op het arrest Butt en op IND werkinstructie 2015/4, waarin naar aanleiding van de jurisprudentie van het EHRM richtlijnen zijn opgenomen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM, volgt dat de vreemdeling moet worden geacht sterke banden met Nederland te hebben wegens het feit dat hij op jeugdige leeftijd naar Nederland is gekomen en sinds 2001 in Nederland heeft verbleven. Daarbij komt dat hij rechtmatig verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft gehad en in Nederland een VMBO-opleiding heeft afgerond. Van omstandigheden die in het nadeel van de vreemdeling wegen, zoals het gevaar dat andere vreemdelingen gebruik maken van de verblijfsstatus van de vreemdeling of het bestaan van criminele antecedenten, wordt in het besluit van 23 oktober 2015 geen melding gemaakt. De staatssecretaris heeft gelet hierop niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij aan het algemeen belang meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de vreemdeling.
2.6. Nu de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gezien het voorgaande niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent, heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 23 oktober 2015 in stand gelaten.
Deze grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 oktober 2015 in stand heeft gelaten.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/19125, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 oktober 2015 in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016
210.