201702905/1/V2.
Datum uitspraak: 27 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 april 2017 in zaak nr. 16/26878 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grief1
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij en referent niet langer aan het middelenvereiste voldoen. De staatssecretaris voert aan dat hij, alvorens dit aan de vreemdeling tegen te werpen, heeft onderzocht en beoordeeld of dit voor de vreemdeling gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft hij bij deze belangenafweging terecht betrokken of de vreemdeling en referent zich tot het uiterste hebben ingespannen om weer zelfstandig over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij had moeten motiveren onder welke omstandigheden hij de inspanningen van een vreemdeling voldoende acht, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
2.1. In het besluit van 15 november 2016, waarin het besluit van 19 mei 2016 is ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent met ingang van 31 mei 2012 een uitkering ontvangen krachtens de Wet werk en bijstand, thans vervangen door de Participatiewet (hierna: de bijstandsuitkering). De vreemdeling voldoet daarom niet langer aan het middelenvereiste, waardoor zich de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde intrekkingsgrond voordoet. De staatssecretaris heeft van deze intrekkingsbevoegdheid gebruik gemaakt, omdat intrekking volgens hem voor de vreemdeling geen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent zich tot het uiterste hebben ingespannen om weer werk te vinden.
2.2. Bij het beantwoorden van de vraag of intrekking voor de vreemdeling gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen, dient de staatssecretaris een individuele beoordeling te verrichten waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1231). In hoeverre de vreemdeling en referent zich hebben ingespannen om werk te vinden, is, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, zo'n relevante omstandigheid. Een intrekking zal immers eerder onevenredig zijn als een vreemdeling zich wel heeft ingespannen om werk te vinden, maar hierin buiten zijn toedoen niet is geslaagd, dan wanneer een vreemdeling een dergelijke inspanning in het geheel niet heeft verricht en zo zelf de noodzaak om een beroep te doen op de algemene middelen heeft gecreëerd of in stand gehouden. In het besluit heeft de staatssecretaris toegelicht waarom hij de inspanningen van de vreemdeling onvoldoende acht. Hierbij heeft hij al de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten haar persoonlijke situatie en de door haar en referent verrichte sollicitaties, betrokken. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen rechtsregel hem ertoe verplicht om ook in algemene zin te motiveren onder welke omstandigheden hij de inspanningen van een vreemdeling voldoende acht.
De grief slaagt.
Grief 2
2.3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de belangenafweging waar artikel 8, tweede lid, van het EVRM toe noopt, in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen. De rechtbank heeft voor haar oordeel ten onrechte redengevend geacht dat hij had moeten motiveren onder welke omstandigheden hij de inspanningen van een vreemdeling voldoende acht, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
2.4. In het besluit van 15 november 2016 heeft de staatssecretaris de belangenafweging waartoe artikel 8 van het EVRM noopt, in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen, omdat de vreemdeling en referent al geruime tijd een beroep doen op de algemene middelen, zij zich onvoldoende hebben ingespannen om werk te vinden en van de vreemdeling en haar familieleden kan worden verwacht dat zij het familieleven in Afghanistan uitoefenen. Er zijn immers geen objectieve belemmeringen die zich daartegen verzetten. Verder hebben de vreemdeling en referent nauwe banden met dat land, aangezien zij daar beide in het verleden hebben gewoond, en zij de taal van dat land spreken. Van de kinderen kan gelet op hun jonge leeftijd verder worden verwacht dat zij zich met hulp van hun ouders aanpassen, aldus de staatssecretaris.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Verder heeft zij overwogen dat de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, de belangen van de kinderen wel bij zijn beoordeling heeft betrokken. Niettemin is volgens de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek, omdat de staatssecretaris niet in algemene zin heeft gemotiveerd onder welke omstandigheden hij de inspanningen van een vreemdeling om werk te vinden, voldoende acht.
Uit wat hiervoor onder 2.2. is overwogen volgt dat de grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgrond 1
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking voor haar geen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Hiertoe betoogt zij dat referent en zij zich voldoende hebben ingespannen om werk te vinden, zodat haar niet kan worden toegerekend dat zij een beroep doen op de algemene middelen. Zij voert aan dat zij niet volledig beschikbaar was om te werken, aangezien zij voor haar kinderen zorgt. Verder voert zij aan dat zij op 17 oktober 2015 een keizersnede heeft ondergaan, waaraan zij medische klachten heeft overgehouden waarvoor zij nog in behandeling is. Zij heeft verder meermalen zonder succes gesolliciteerd naar werk. Ook referent heeft meermalen zonder succes gesolliciteerd, aldus de vreemdeling.
Beoordeling
4.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat zij is belast met de verzorging van haar kinderen, niet wegneemt dat zij in staat moet worden geacht om te werken, aangezien zij haar kinderen voor zover nodig bij een kinderopvanginstelling kan onderbrengen. Verder heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde medische klachten evenmin afdoen aan haar plicht om te voorzien in voldoende bestaansmiddelen, nu zij geen stukken heeft overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij arbeidsongeschikt is, ontheven is van de sollicitatieplicht, dan wel van de verplichting tot arbeidsinschakeling. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de sollicitaties die de vreemdeling naar eigen zeggen heeft verricht bij een schoonheidssalon en bij verschillende schoonmaakbedrijven, in aanmerking genomen dat de vreemdeling en referent de bijstandsuitkering al gedurende een aanzienlijke periode ontvangen, onvoldoende zijn om de vreemdeling niet tegen te werpen dat zij een beroep doet op de algemene middelen. Hoewel uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder de stukken van 17 januari 2017 die zien op de periode vóór het besluit van 15 november 2016, blijkt dat referent meer sollicitaties heeft verricht dan de vreemdeling, namelijk ongeveer 20 sollicitaties in een periode van ongeveer vier jaar, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ook dit aantal sollicitaties, afgezet tegen de aanzienlijke periode dat de vreemdeling en referent de bijstandsuitkering ontvangen, onvoldoende is.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent onvoldoende inspanningen hebben verricht om werk te vinden. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling nog dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat zij en referent in de periode dat zij de bijstandsuitkering ontvingen ook geen aantoonbare inspanningen hebben verricht om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, bijvoorbeeld door het volgen van een leerwerktraject of cursussen. Nu de vreemdeling en referent onvoldoende inspanningen hebben verricht, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling kan worden toegerekend dat zij en referent een beroep doen op de algemene middelen, en dat de intrekking daarom voor de vreemdeling geen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen.
De beroepsgrond faalt.
Beroepsgrond 2
5. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de belangenafweging waar artikel 8, tweede lid, van het EVRM toe noopt, in haar nadeel heeft laten uitvallen.
Beoordeling
5.1. Bij de beoordeling van de beroepsgrond dient te worden uitgegaan van de juistheid van het hiervoor onder 2.5. weergegeven oordeel van de rechtbank, dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, en dat hij de belangen van de kinderen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Tegen dat oordeel is in hoger beroep niet opgekomen.
Anders dan de vreemdeling ter toelichting op haar beroepsgrond aanvoert, heeft de staatssecretaris zich, gelet op wat hiervoor onder 4.1. is overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij en referent onvoldoende inspanningen hebben verricht om werk te vinden. Dit heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1374). De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 april 2017 in zaak nr. 16/26878;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2018
753. BIJLAGE - Wettelijk kader
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
(…)
d) de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
(…)
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B1/6.2.3.
Middelen van bestaan
De IND kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens het niet voldoen aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, afwijzen, als de verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinsmigratie en de vreemdeling en/of de hoofdpersoon een beroep doet/doen op de algemene middelen.