ECLI:NL:RVS:2016:1374

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201507922/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en middelenvereiste in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 14 oktober 2013 de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van haar verblijfsvergunning afgewezen en deze vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat zij en haar referent vanaf 5 juli 2010 een beroep deden op publieke middelen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde in twee uitspraken in 2015 dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen had verricht om aan werk te komen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling en haar referent onvoldoende inspanningen hadden verricht om aan werk te komen. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het middelenvereiste in het vreemdelingenrecht en de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij niet afhankelijk zijn van publieke middelen.

Uitspraak

201507922/1/V3.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 augustus 2015 en haar uitspraak van 23 september 2015, beide in zaak nr. 14/17444 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 5 juli 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 september 2015 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen had gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 27 juni 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen beide uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, gemachtigde te Amsterdam, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Bij het besluit van 14 oktober 2013 is de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenoot (hierna: de referent) - geldig van 5 oktober 2009 tot 5 oktober 2010, laatstelijk verlengd tot 15 juni 2013 - ingetrokken met terugwerkende kracht tot 5 juli 2010 en is de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat met ingang van 5 juli 2010 niet langer aan het middelenvereiste wordt voldaan, omdat gebleken is dat vanaf die datum sprake is van een (aanvullend) beroep op de publieke middelen en de gevolgen van de intrekking niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Voorts is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven met de referent en hun beide kinderen buiten Nederland uit te oefenen, zodat geen reden bestaat de vreemdeling verblijf toe te staan krachtens artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inspanningen die een vreemdeling heeft verricht om weer aan het werk te komen wellicht een rol kunnen spelen in het kader van de in paragraaf B2/9.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) - zoals die paragraaf luidde ten tijde van belang - genoemde factoren "de reden waarom de vreemdeling geheel of ten dele ten laste komt van de publieke middelen" en "de mate waarin de vreemdeling eventueel een (aanvullend) beroep doet op de publieke middelen en (voor zover van toepassing) de reden waarom een vreemdeling dit beroep doet", maar dat hieraan een minder doorslaggevend gewicht toekomt dan de staatssecretaris hier nu feitelijk aan toekent. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat in paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000 algemene regels zijn opgenomen, waarbij geen specifiek gewicht is toegekend aan één van deze factoren. Omdat het doel van het middelenvereiste er in is gelegen te voorkomen dat een vreemdeling een beroep moet doen op de openbare kas, ligt het volgens de staatssecretaris in de rede dat een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de hiervoor vermelde factoren. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat in het bestreden besluit uitvoerig is gemotiveerd waarop de conclusie dat de referent onvoldoende inspanningen heeft verricht om weer aan het werk te komen, is gebaseerd.
4.1. Volgens paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, wordt, als de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt afgewezen, omdat de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft geheel of ten dele een beroep doet op de publieke middelen, bezien of de gevolgen voor de vreemdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Omtrent die afweging van belangen worden hieronder algemene regels gesteld.
Bij deze belangenafweging worden onder meer de volgende factoren betrokken:
- de reden waarom de vreemdeling geheel of ten dele ten laste komt van de publieke middelen;
- de mate waarin de vreemdeling eventueel een (aanvullend) beroep doet op de publieke middelen en (voor zover van toepassing) de reden waarom een vreemdeling dit beroep doet.
4.2. De rechtbank heeft, door te overwegen dat aan de inspanningen die een vreemdeling heeft verricht om weer aan het werk te komen in het kader van de factoren "de reden waarom de vreemdeling geheel of ten dele ten laste komt van de publieke middelen" en "de mate waarin de vreemdeling eventueel een (aanvullend) beroep doet op de publieke middelen en (voor zover van toepassing) de reden waarom een vreemdeling dit beroep doet" een minder doorslaggevend gewicht toekomt dan de staatssecretaris hier thans feitelijk aan toekent, niet onderkend dat paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000 niet voorschrijft welk gewicht aan de daarin opgesomde factoren moet worden toegekend, maar dat het aan de staatssecretaris is om bij afweging van alle omstandigheden te bezien of intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet onevenredig is in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. De grief slaagt in zoverre.
4.3. Vaststaat dat de vreemdeling en de referent ten tijde van belang niet voldeden aan het middelenvereiste, nu zij geheel of ten dele een beroep hebben gedaan op de publieke middelen. Voorts is niet langer in geschil dat de staatssecretaris alle in paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000 genoemde factoren bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.4. Bij brief van 11 september 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ervan op de hoogte gesteld dat hem is gebleken dat zij en de referent een beroep doen op de publieke middelen, hetgeen reden kan zijn om de verleende verblijfsvergunning in te trekken. Teneinde de in paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000 genoemde belangenafweging te kunnen maken heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld enkele vragen te beantwoorden en bewijsstukken over te leggen. De vreemdeling heeft hier bij brief van 3 oktober 2013 op gereageerd.
In het besluit van 14 oktober 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de gevolgen van intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning onevenredig zijn tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Hiertoe acht hij van belang dat de vreemdeling relatief kort in Nederland verblijft en reeds negen maanden na vergunningverlening een beroep heeft gedaan op de publieke middelen. Ook is meegewogen dat de vreemdeling is geboren en getogen in Irak en dat de referent en de beide kinderen de Iraakse nationaliteit hebben en het gezin voldoende sterke banden heeft met het land van herkomst. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat niet is gebleken dat de vreemdeling en de referent voldoende inspanningen hebben verricht om aan het werk te komen, om ervoor te zorgen dat geen beroep op de publieke middelen nodig was. De referent was tot februari 2013 dan wel werkzaam als oproepkracht voor Randstad Uitzendbureau, maar het loon dat hij ontving was variabel en onvoldoende om in het eigen onderhoud te voorzien. Vanaf februari 2013 was bovendien sprake van een volledig beroep op de publieke middelen.
Aanvullend heeft de staatssecretaris in het besluit op bezwaar van 27 juni 2014, waarin het besluit van 14 oktober 2013 is gehandhaafd, het volgende overwogen. Uit de in bezwaar overgelegde e-mail van Randstad Uitzendbureau blijkt niet wat de referent ten tijde van belang daadwerkelijk heeft gedaan om aan werk te komen. Uit het in bezwaar overgelegde gespreksverslag van "Team Werk, Participatie & Inkomen" van de gemeente Zaanstad van 24 april 2014 volgt dit evenmin. Bovendien neemt de referent pas sinds 6 februari 2014 deel aan de bemiddelingsgroep - wat verplicht is voor mensen met een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - zodat hieruit niet kan worden afgeleid welke inspanningen hij heeft verricht van juli 2010 tot aan zijn deelname. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij, gelet op haar gezondheidsklachten, arbeidsongeschikt is.
4.5. De rechtbank heeft in de tussenspraak in dit verband overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling en de referent sprake is van onvoldoende inspanningen om aan werk te komen. Hiertoe acht zij van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de referent na zijn ontslag bij een uitzendbureau ingeschreven heeft gestaan en van 3 augustus 2010 tot 15 mei 2011 en van 11 juni 2012 tot 1 mei 2013 via dat uitzendbureau werkzaam is geweest. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de e-mail van de intercedent van Randstad Uitzendbureau niet blijkt dat de referent onvoldoende inspanningen levert of heeft geleverd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan de vreemdeling, gelet op haar status na intrekking van de aan haar verleende vergunning, niet kan worden tegengeworpen dat zij onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan werk te komen.
4.6. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de omstandigheid dat de referent met tussenpozen enige tijd ingeschreven heeft gestaan bij een uitzendbureau niet zonder meer volgt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om aan werk te komen, zodat hij niet langer een (aanvullend) beroep hoefde te doen op de publieke middelen. Door te overwegen dat uit de e-mail van de intercedent niet blijkt dat de referent onvoldoende inspanningen heeft verricht, heeft de rechtbank vervolgens niet onderkend dat in het voorliggende geval aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de referent voldoende inspanningen heeft verricht en uit deze e-mail niet blijkt wat de referent in dat verband concreet heeft ondernomen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarnaast niet tegengeworpen dat zij na intrekking van de aan haar verleende vergunning onvoldoende inspanningen heeft verricht, maar slechts dat zij niet heeft aangetoond dat zij ten tijde van belang arbeidsongeschikt was. Gelet op het voorgaande en de onder 4.4. weergegeven motivering, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling en de referent onvoldoende inspanningen hebben verricht om werk te vinden en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet onevenredig is in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. De grief slaagt ook in zoverre.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met betrekking tot de toets aan artikel 8 van het EVRM een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De staatssecretaris voert hiertoe onder meer aan dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) valt op te maken dat in alle gevallen een volledige belangenafweging moet plaatsvinden en de rechtbank heeft miskend dat hij dat ook in dit geval heeft gedaan. Zo heeft hij in de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling banden heeft met Irak en dat niet aannemelijk is gemaakt dat objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Ook zijn de belangen van de kinderen en de algemene veiligheidssituatie in Irak betrokken. Verder is meegewogen dat de vreemdeling en de referent tot februari 2013 een aanzienlijk aanvullend beroep hebben gedaan op de publieke middelen en zij daar na februari 2013 een volledig beroep op hebben gedaan. De staatssecretaris stelt zich gelet hierop op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.3. De rechter moet beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
5.4. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en de referent en tussen de vreemdeling en haar kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat sprake is van inmenging in het recht van de vreemdeling op eerbiediging van dit familie- en gezinsleven. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op het vorenstaande derhalve terecht heeft onderzocht of die inmenging in het licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De grief slaagt in zoverre.
5.5. In het besluit op bezwaar van 27 juni 2014, waarin het besluit van 14 oktober 2013 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daartoe acht hij van belang dat in het kader van de belangenafweging in paragraaf B2/9.5.2 van de Vc 2000 in zijn algemeenheid reeds een afweging is gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij uitoefening van het familie- of gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid. Dat de referent en de kinderen nu zijn genaturaliseerd maakt volgens de staatssecretaris niet dat een langdurig beroep op de publieke middelen niet kan worden tegengeworpen. Voorts is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Hiertoe acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling in Irak is geboren en getogen en daar het grootste deel van haar leven heeft verbleven. Daarnaast wonen de ouders, broers en zussen van de vreemdeling in Irak en is de vreemdeling daar in 2012 nog vier weken op familiebezoek is geweest. Gelet hierop moet zij geacht worden nog sterke banden te hebben met Irak, aldus de staatssecretaris. De referent heeft daarnaast de Iraakse nationaliteit en heeft er voor gekozen met een op dat moment in Irak woonachtige vrouw op traditionele wijze te trouwen, zodat wordt aangenomen dat ook hij nog banden heeft met Irak. Gelet op de afkomst van de kinderen wordt er verder van uitgegaan dat ook zij banden hebben met Irak. Gezien hun jonge leeftijd gaat de staatssecretaris er voorts van uit dat zij nog geen sterke banden met Nederland hebben opgebouwd. Nu de vreemdeling tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat Irak een instabiel land is, maar de veiligheidssituatie in haar regio redelijk is, en de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen alleenstaande vrouw is, bestaat hierin volgens de staatssecretaris evenmin een objectieve belemmering voor terugkeer. Verder volgt volgens de staatssecretaris uit het voorgaande dat de kinderen in ieder geval regelmatig en persoonlijk contact kunnen onderhouden met hun beide ouders en is het aan de ouders om af te wegen of zij de kinderen al dan niet meenemen naar Irak. Wat betreft het persoonlijk ontwikkelingsperspectief van de kinderen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij in Irak ook de mogelijkheid hebben tot het volgen van onderwijs en zich te ontwikkelen.
5.6. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op de hiervoor weergegeven motivering alle door de vreemdeling aangevoerde belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken en heeft derhalve, door te overwegen dat de staatssecretaris deze belangen eerst had moeten noemen om deze daarna pas tegen elkaar af te wegen, het hiervoor in 5.3. genoemde toetsingskader niet in acht genomen. Gelet op het onder 4.6. overwogene heeft de rechtbank voorts evenmin onderkend dat de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en de referent onvoldoende inspanningen hebben verricht om aan werk te komen. De staatssecretaris heeft in de belangenafweging terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor de vreemdeling om het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen. Hierbij heeft hij zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, de referent en hun kinderen (sterke) banden hebben met Irak. Verder heeft de staatssecretaris in de belangenafweging betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning geen scheiding betekent tussen haar en de referent en hun kinderen, nu het de keuze van de vreemdeling en de referent is om al dan niet als gezin naar Irak terug te keren. In het betoog van de vreemdeling dat gezien de algemene veiligheidssituatie in Irak niet van haar kan worden verlangd dat zij terugkeert, heeft de staatssecretaris ook geen objectieve belemmering hoeven zien. Dit betoog van de vreemdeling kan in de voorliggende procedure immers niet worden beoordeeld. Gelet op het voorgaande geeft de door de staatssecretaris verrichte belangenafweging geen grond voor het oordeel dat hij zich bij de "fair balance" die hij heeft moeten vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning geen schending inhoudt van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de door de vreemdeling ingeroepen bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind al een direct toepasbare norm inhouden, deze niet verder strekken dan dat bij een procedure als deze rekening moet worden gehouden met de belangen van de daarbij betrokken kinderen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012; ECLI:NL:RVS:2012:BV3716). Het besluit van 27 juli 2014 geeft er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen blijk van dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat het orthopedagogisch rapport van 17 maart 2015, opgesteld ten behoeve van de kinderen van de vreemdeling, niet afdoet aan de hiervoor onder 5.5. opgenomen motivering, omdat dit rapport de gevolgen van een gedwongen scheiding tussen de vreemdeling en haar kinderen tot onderwerp heeft en niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven in Irak uit te oefenen. Bovendien zijn de gevolgen voor de kinderen in verband met uitoefening van het familie- of gezinsleven in Irak in de besluitvorming betrokken. Verder heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op de arresten van het EHRM van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09 en van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, nr. 12738/10 (www.echr.coe.int) faalt, nu de uitzonderlijke omstandigheden die zich in die arresten voordeden in het voorliggende geval niet aan de orde zijn. De grief slaagt ook in zoverre.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking.
Conclusie
7. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 juni 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 augustus 2015 en haar uitspraak van 23 september 2015 beide in zaak nr. 14/17444;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
765.