201702927/1/A3.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 maart 2017 in zaak nr. 16/909 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2016, aangevuld bij brief van 23 maart 2016, heeft de korpschef het verzoek van [appellanten] om gegevens van hen te verwijderen uit de Basisvoorziening Handhaving (hierna: BVH) afgewezen.
Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2018, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.H. Blom, rechtsbijstandsverlener te Apeldoorn, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A.IJ. Ruiter, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 17 december 2015 hebben [appellanten] verzocht om de gegevens die zijn geregistreerd naar aanleiding van hun aanhouding op 18 juli 2015, zoals vingerafdrukken en foto’s, te verwijderen uit de BVH. Volgens [appellanten] heeft de korpschef de gegevens niet in de BVH mogen opnemen omdat zij onterecht zijn aangehouden wegens een burenruzie. De strafzaak die volgde op de aanhouding is door de Officier van Justitie geseponeerd. De korpschef heeft de gegevens niet verwijderd uit de BVH omdat deze volgens hem van belang zijn voor een goede uitvoering van de politietaak. Bij toekomstige meldingen is het volgens de korpschef voor de politie van belang dat adequaat, met voorkennis uit het verleden, kan worden gehandeld. Tevens stelt de korpschef dat de gegevens niet onjuist zijn.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op juiste gronden heeft besloten om de gegevens niet te verwijderen uit de BVH. Volgens de rechtbank betekent het sepot slechts dat onvoldoende bewijs voorhanden was om tot een veroordeling te komen, maar niet dat [appellanten] niet langer als verdachte aangemerkt worden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gegevens die in de BVH zijn opgenomen niet onjuist of onvolledig zijn.
Het hoger beroep
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de korpschef foute informatie in de BVH heeft opgenomen. Daarbij wijzen zij op de klachtenprocedure, die zij hebben opgestart omdat zij van mening waren onterecht te zijn aangehouden. Hieruit is volgens [appellanten] gebleken dat de politie fouten heeft gemaakt en daardoor verschillende gegevens, waaronder vingerafdrukken en foto’s, onterecht in de BVH zijn opgenomen. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de aanwezigheid van hun gegevens in de BVH niet ter zake dienend is. Bovendien kan de aanwezigheid van hun gegevens tegen hen gebruikt worden, aldus [appellanten].
Wettelijk kader
4. Artikel 28, eerste lid, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) luidt: ‘Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.’
Beoordeling van het hoger beroep
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3122) is het in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht niet bedoeld om indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Voor zover de verzoeken van [appellanten] betrekking hebben op feiten, is het aan hen om aannemelijk te maken dat deze feiten onjuist zijn. [appellanten] hebben weliswaar aangevoerd dat zij ten onrechte zijn aangehouden, maar daaruit volgt niet dat de in de BVH opgenomen hen betreffende gegevens onjuist zijn en daarom zouden moeten worden verwijderd. Dat de strafzaak tegen [appellanten] is geseponeerd, vormt evenmin grond voor verwijdering van gegevens uit de BVH. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 6 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2982) heeft geoordeeld, betekent een kennisgeving van een sepot immers niet zonder meer dat in de toekomst geen vervolging meer kan plaatsvinden. Afhankelijk van omstandigheden van het geval en eventueel nieuw bekend geworden feiten na toezending van een dergelijke kennisgeving, kan vervolging alsnog gerechtvaardigd zijn. Dat uit de uitgesproken sepotbeslissing, zoals de korpschef reeds in zijn aanvulling op het primaire besluit heeft gesteld, niet volgt dat zij niet langer als verdachten in de zin van het Wetboek van Strafvordering hebben te gelden, betekent overigens niet dat [appellanten] schuldig zijn aan de burenruzie. Die schuldvraag is exclusief voorbehouden aan de strafrechter en staat in dit geding dan ook niet ter beoordeling. De betreffende [appellanten] in de BVH opgenomen gegevens kunnen verder, zoals de korpschef in zijn primaire besluit heeft gesteld en ter zitting nogmaals heeft toegelicht, in de toekomst van belang zijn voor een goede uitvoering van de politietaak. De Afdeling acht het aannemelijk dat bij toekomstige meldingen, waarvan niet zonder meer is uitgesloten dat deze zullen volgen nu, zoals ter zitting is gebleken, de ruzie met de voormalige buurvrouw voortduurt, het voor de politie van belang is dat adequaat en met voorkennis uit het verleden kan worden gehandeld.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in de BVH opgenomen gegevens niet onjuist en voor het doel van de verwerking ter zake dienend zijn. De korpschef heeft de [appellanten] betreffende in de BVH opgenomen gegevens daarom niet hoeven verwijderen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
176-857.