ECLI:NL:RVS:2015:3122

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
201409271/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om aanpassing of verwijdering van politiegegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 7 oktober 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had op 20 maart 2014 een verzoek ingediend bij de korpschef van politie om aanpassing of verwijdering van politiegegevens die op hem betrekking hebben. De korpschef heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had gehandeld en dat er geen feitelijke onjuistheden waren aangetoond door [appellant].

[appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zich op het juiste standpunt heeft gesteld. Hij stelt dat het voor hem niet haalbaar is om aan te tonen dat de feiten anders zijn dan in de politiemutaties zijn weergegeven. Ook wijst hij op twijfels over de integriteit van de betrokken agenten en de wijze waarop zijn psychische gesteldheid door de rechtbank is beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat de weergaven in de mutaties onjuist zijn, en dat hij hierin niet is geslaagd.

Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat de korpschef te laat heeft beslist op zijn verzoeken, maar de Afdeling oordeelt dat de overschrijding van de termijn geen rechtsgevolgen heeft. Ook het betoog dat hij onevenredig in zijn belangen is getroffen door het ontzeggen van het recht om verzoeken in te dienen, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft terecht het belang van de korpschef om efficiënt met middelen om te gaan zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant].

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201409271/1/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2014 in zaak nr. 14/2556 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft de korpschef verzoeken van [appellant] om aanpassing danwel verwijdering van hem betreffende politiegegevens afgewezen.
Bij uitspraak van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2015, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Fransen-Rabbering, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder politiegegeven verstaan: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, kan een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid bericht de verantwoordelijke de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet.
2. Bij brief van 3 januari 2013 (lees: 2014) heeft [appellant] verzocht om aanpassing van politiemutaties van 20 juli 2012 met nummer 2012190667 en van 2 februari 2013 met nummer 2013013427.
Bij brief van 14 januari 2014 heeft [appellant] verzocht om aanpassing van een politiemutatie van 3 januari 2014 met nummer 2014002465.
Bij brief van 14 februari 2014 heeft [appellant] verzocht om aanpassing van een melding opgemaakt door politienetwerk ‘Roze in Blauw’ met nummer 2013272397.
Bij brief van 16 maart 2013 (lees: 2014) heeft [appellant] verzocht om aanpassing van een politiemutatie van 24 januari 2014 met nummer 2014021208.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de politiemutaties en melding neergelegde gegevens niet hoeven te worden gewijzigd of verwijderd. Hij voert aan dat de overweging van de rechtbank, dat van feitelijke onjuistheden niet is gebleken, in strijd is met het redelijkheids- en billijkheidsprincipe, nu het volgens hem niet haalbaar of reëel is om aan te tonen dat de feiten anders lagen. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan zijn twijfels over de integriteit van een aantal agenten en aan de omstandigheid dat de juridische afdeling van de politie heeft nagelaten om naar aanleiding van zijn correctieverzoek nader onderzoek te doen. Hij voert verder aan dat de rechtbank vermoedelijk verkeerd is geïnformeerd door zijn waarnemend huisarts over zijn psychische gesteldheid. Voorts voert hij aan dat de rechtbank, hoewel zij ter zitting aan hem kenbaar heeft gemaakt dat toekomstig contact met de politie problemen zou kunnen opleveren wegens het onderhavige politiedossier, zij deze omstandigheid ten onrechte niet van belang heeft geacht in de uitspraak.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201012713/1/H3) is het in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht niet bedoeld om indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Voor zover de verzoeken van [appellant] betrekking hebben op feiten, is het aan hem om aannemelijk te maken dat deze feiten onjuist zijn.
Dat het volgens [appellant] niet reëel of haalbaar is om aan te tonen dat de feiten anders lagen, levert, anders dan hij aanvoert, geen strijd op met het redelijkheids- en billijkheidsprincipe. Hiertoe is van belang dat de mutaties en de melding zijn opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten als door hen waargenomen vermelden. De in de mutaties en melding weergegeven verklaringen kunnen niet reeds worden gewijzigd of verwijderd op basis van de enkele ontkenning van betrokkene op enig moment nadien die verklaringen aldus te hebben afgelegd.
Gelet op het voorgaande was het aan [appellant] om niet slechts te ontkennen dat bepaalde verklaringen zijn afgelegd, zoals in de mutaties en melding zijn weergegeven, maar om aannemelijk te maken dat deze weergaven onjuist zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] hierin niet is geslaagd. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat de korpschef naar aanleiding van de verzoeken van [appellant] ten onrechte heeft nagelaten om nader onderzoek te doen, dan wel te twijfelen aan de integriteit van de betrokken agenten. Dat de rechtbank volgens [appellant] verkeerd door zijn waarnemend huisarts zou zijn geïnformeerd over zijn psychische gesteldheid, wat daar ook van zij, en de gestelde mededeling van de rechtbank dat toekomstig contact met de politie problemen zou kunnen opleveren, biedt geen grond voor het oordeel dat niettemin aannemelijk is gemaakt dat de weergaven onjuist zijn.
Het betoog faalt.
4. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het besluit van 20 maart 2014 te laat is genomen.
4.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wpg bericht de verantwoordelijke de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hem betreffende politiegegevens worden verwerkt. Voor zover [appellant] aanvoert dat de korpschef niet binnen vier weken op de ingediende verzoeken heeft beslist, heeft hij niet onderkend dat de enkele overschrijding van deze termijn geen rechtsgevolgen heeft.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet onevenredig in zijn belangen is getroffen doordat de korpschef hem het recht om verzoeken om kennisneming dan wel correctie in te dienen gedurende een periode van zes maanden heeft ontzegd. Hij voert aan dat kennisneming nodig is wegens de grote hoeveelheid fraude en onjuistheden in zijn dossier.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef het belang om beperkte tijd en middelen efficiënt te benutten zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij frequente kennisneming van hem betreffende politiegegevens en bij het op korte termijn in behandeling genomen zien worden van zijn vele verzoeken om correctie. Van de door
[appellant] gestelde grote hoeveelheid fraude en onjuistheden is niet gebleken.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
344.