201203987/1/V2.
Datum uitspraak: 2 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2012 in zaak nrs. 12/6151 en 12/6156 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 23 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Niet in geschil is dat de afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol het door de vreemdeling overgelegde paspoort van Kenia authentiek heeft bevonden.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn Somalische herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe betoogt hij dat hij van het door de vreemdeling overgelegde paspoort van Kenia heeft mogen uitgaan, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks de Somalische nationaliteit bezit.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 februari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling de Somalische nationaliteit bezit, nu hij een authentiek Keniaans paspoort heeft overgelegd. Voorts stelt de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit Keniaans paspoort is vervalst dan wel op frauduleuze wijze is verkregen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling slechts heeft verklaard dat voor het paspoort betaald moest worden, een pasfoto is gemaakt en het is aangevraagd in [plaats], Kenia, bij een kantoor waar mensen voor de Keniaanse regering werken. De enkele stelling dat de reisagent zou hebben gezegd dat hij een echt lijkend paspoort zou regelen en de vreemdeling niet bang hoefde te zijn voor de mensen die het paspoort maken doet hieraan niet af, aldus de staatssecretaris.
3.2. Nu in het door de vreemdeling zelf overgelegde authentieke paspoort is vermeld dat hij de Keniaanse nationaliteit bezit, heeft de staatssecretaris daarvan bij de beoordeling van de asielaanvraag in redelijkheid kunnen uitgaan. Zoals volgt uit de uitspraak van 18 januari 2011 in zaak nr. 201010701/1/V2 had, indien de vreemdeling meent dat het paspoort niettemin buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het volgens hem op frauduleuze wijze is verkregen, het op zijn weg gelegen dit aannemelijk te maken. Dat heeft hij echter niet gedaan, zodat de vreemdeling ook zijn gestelde Somalische nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen taalanalyse heeft laten verrichten om uitsluitsel te krijgen omtrent zijn herkomst. Voorts heeft hij in beroep kopieën van zijn schoolkaart, zijn geboorteakte en de identiteitskaart van zijn moeder overgelegd ter onderbouwing van zijn Somalische nationaliteit.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201110753/1/V1, is het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aan de vreemdeling om zijn gestelde herkomst aannemelijk te maken. De staatssecretaris kan de vreemdeling daarin weliswaar tegemoet komen door een taalanalyse te laten verrichten indien bij hem twijfel is gerezen over de door de vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, doch hij is daartoe niet gehouden. Nu de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 3.2. is overwogen, bij de beoordeling van de asielaanvraag in redelijkheid ervan uit heeft kunnen gaan dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit bezit, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het laten verrichten van een taalanalyse. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat een Somalische herkomst niet aan de Keniaanse nationaliteit in de weg staat. Voorts bestaat er onder deze omstandigheden, zoals de staatssecretaris terecht ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft gesteld, geen aanleiding de door de vreemdeling in beroep overgelegde stukken te onderzoeken, nu deze stukken geen originele documenten betreffen. De beroepsgrond faalt.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2012 in zaak nr. 12/6151, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gegrond heeft verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013