ECLI:NL:RVS:2017:966

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
201604352/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet meewerken aan alcoholslotprogramma

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het hoger beroep van [appellant] behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het CBR had op 12 september 2014 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanwege het niet meewerken aan een alcoholslotprogramma. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt [appellant] dat hij wel de vereiste medewerking heeft verleend en dat de ongeldigverklaring onevenredige gevolgen heeft. De Afdeling overweegt dat het CBR op basis van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 20 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 het rijbewijs ongeldig heeft verklaard omdat er meer dan drie foutieve hertesten zijn geregistreerd. De Afdeling concludeert dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de geweigerde hertesten aan [appellant] zijn toe te rekenen. De Afdeling draagt het CBR op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

201604352/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2016 in zaak nr. 15/199 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.W.T. Bijlsma, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. G.M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.    Bij besluit van 23 april 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. Door deel te nemen aan het asp heeft [appellant] een rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" verkregen.
Bij brief van 7 augustus 2014 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat bij het uitlezen van het alcoholslot meer dan drie foutieve hertesten zijn geregistreerd. Op 4 juni 2013, 21 maart 2014, 17 juni 2014 en 19 juli 2014 zijn er geweigerde hertesten geregistreerd en op 13 juni 2014 een afgekeurde hertest. Het CBR heeft [appellant] bij genoemde brief verzocht daarover een schriftelijke verklaring af te leggen. In reactie daarop heeft [appellant] bij brief van 3 september 2014 samengevat verklaard dat de geweigerde hertesten het gevolg zijn van een technisch mankement en het feit dat zijn auto een Keyless Go systeem heeft. De afgekeurde hertest is niet door hem veroorzaakt maar door een vriend. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 heeft het CBR besloten om het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor de categorie B met code 103 ongeldig te verklaren op grond van grond van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) gelezen in verbinding met artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er meer dan drie foutieve hertesten zijn geregistreerd en dat het in de schriftelijke verklaring van [appellant] geen aanleiding ziet om de beoordeling van de foutieve hertesten te herzien.
De rechtbank heeft overwogen dat de foutieve hertesten aan [appellant] kunnen worden toegerekend en hij derhalve niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het asp als bedoeld in artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling. Het CBR heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht het rijbewijs ongeldig verklaard. De persoonlijke omstandigheden van [appellant] spelen volgens de rechtbank geen rol bij de besluitvorming van het CBR.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld omdat hij zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen. Hij stelt dat hij wel de vereiste medewerking heeft verleend aan het asp omdat de foutieve hertesten niet door hem zijn veroorzaakt. Hij stelt voorts dat de gevolgen van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig zijn.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: het EVRM). Volgens [appellant] is het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 een ‘criminal charge’. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01 (AB 2006, 285), aan dat het opleggen van een asp alsmede het besluit waarbij het beperkte rijbewijs ongeldig is verklaard gelet op de zwaarte daarvan punitief van aard is. In dit verband merkt hij op dat als gevolg van het voormelde besluit hij slechts in het bezit kan komen van zijn rijbewijs indien hij nogmaals aan het asp deelneemt. Nu hij de hoge kosten van het asp niet nogmaals kan voldoen, komt het voormelde besluit erop neer dat hij voor de duur van 60 maanden niet in het bezit van een rijbewijs kan komen terwijl hij wel voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn rijbewijs.
3.1.    Artikel 132, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 luidt: "Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma."
"Het tweede lid luidt: Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. […]"
Artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling luidt: "Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet aan het alcoholslotprogramma indien tijdens het alcoholslotprogramma vier of meer foutieve hertesten zijn geregistreerd."
3.2.    Over artikel 6 van het EVRM overweegt de Afdeling als volgt.
Naar de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’, in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt. Uit arresten van het EHRM leidt de Afdeling af dat de zwaarte van de maatregel naar het oordeel van het EHRM daaraan een punitief karakter kan geven, zodat deze dan als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’ is aan te merken, niettegenstaande de administratiefrechtelijke kwalificatie naar nationaal recht.
Het EHRM heeft in het arrest van 13 december 2005, nr. 73661/01, waarnaar [appellant] verwijst, geoordeeld dat de schorsing van de geldigheid van een rijbewijs voor de duur van achttien maanden een maatregel is gebaseerd op een ’criminal charge’. Daartoe heeft het overwogen dat het doel van de maatregel deels punitief was, gelet op het tijdsverloop van negen maanden tussen het zich voordoen van de feiten waarop met de schorsing werd gereageerd en die schorsing, en op de omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling grondslag voor deze maatregel was.
Tussen partijen is in geschil of de aan [appellant] opgelegde maatregel gelet op de zwaarte daarvan een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’.
3.3.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2534, overweegt de Afdeling dat zij in de enkele zwaarte van de opgelegde maatregel zoals gesteld door [appellant] geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 reeds om die reden als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Dat als gevolg van de ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp het voor de betrokkene niet zonder meer mogelijk is om in het bezit van een rijbewijs te komen, leidt niet tot het oordeel dat het besluit waarbij het rijbewijs ongeldig is verklaard een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’. Voorop wordt gesteld dat de verplichting om deel te nemen aan het asp niet voortvloeit uit het onderhavige besluit maar uit het besluit waarbij het asp is opgelegd. Anders dan [appellant] betoogt, komt de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs er niet op neer dat hij voor de duur van 60 maanden geen rijbewijs kan verkrijgen. Voor het verkrijgen van een nieuw rijbewijs kan [appellant] een Eigen verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig indienen. Volgens artikel 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp ongeldig is verklaard gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid geregistreerd. Zoals volgt uit de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 en zoals ter zitting door het CBR is bevestigd, biedt dit artikel ruimte om eerder dan na vijf jaar in het bezit van een rijbewijs te komen. In voorkomende gevallen zal het CBR afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval beoordelen welke termijn zal worden gehanteerd. De aanvaardbaarheid van die termijn kan rechtens worden beoordeeld in een tegen een op grond van artikel 97, vijfde lid, van het Reglement genomen besluit aan te spannen bestuursrechtelijke procedure. Ten aanzien van de kosten voor het opnieuw deelnemen aan het asp overweegt de Afdeling dat het voldoen van die kosten niet zodanig bezwarend is dat het besluit om die reden als 'criminal charge' moet worden aangemerkt. Deze kosten zijn niet zo hoog als de kosten voor de eerste deelname aan het asp.
De Afdeling neemt bij het voorgaande mede in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat ten behoeve van [appellant] als gevolg van de brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 21 september 2016 na onderzoek een verklaring van geschiktheid voor het besturen van een motovoertuig is geregistreerd voor de duur van 1 jaar. In de brief van de minister staat onder meer dat indien betrokkene zich niet aan de spelregels van het asp heeft gehouden dan wel indien betrokkene niet heeft deelgenomen aan het asp, ten behoeve van hem een verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd nadat uit het onderzoek naar zijn geschiktheid is gebleken dat hij geschikt is om een motorvoertuig te besturen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 20 van de Regeling onverbindend moet worden geacht wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:7387. De gevolgen van het opleggen van het asp zijn vergelijkbaar met de gevolgen van het onderhavige besluit. Hij moet namelijk opnieuw deelnemen aan het asp en daarvoor kosten maken.
4.1.    Volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, waarnaar [appellant] verwijst, is artikel 17 van de Regeling, waarin is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, onverbindend. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Die gevallen zijn volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 de gevallen waarin het opleggen van een asp neerkomt op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet bereikbaar is omdat betrokkene niet in staat is om aan het asp deel te nemen en de gevallen waarin de betrokkene bij deelname aan het asp zijn baan verliest of dreigt te verliezen. Hierdoor werd het doel van het asp niet bereikt. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Volgens de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarnaar [appellant] verwijst, dient een besluit zoals hier aan de orde te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel omdat het besluit als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt.
4.2.    In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. In artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling is dwingend bepaald dat betrokkene niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, aan het asp verleent, indien tijdens het asp vier of meer foutieve hertesten zijn geregistreerd. Derhalve wordt niet reeds in de wet in formele zin, maar uiteindelijk in artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling uitputtend en dwingend bepaald dat de enkele registratie van vier of meer foutieve hertesten is aan te merken als het niet verlenen van de medewerking aan het asp, dat tot onverwijlde ongeldigverklaring van het rijbewijs dient te leiden. Uit dat artikel volgt dat het CBR dan geen ruimte heeft om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden.
Het betoog van [appellant] is erop gericht dat de Afdeling artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling exceptief toetst. Deze toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.     Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat de gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit artikel is ook van toepassing op de Regeling omdat een ministeriële regeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en de aard van de Regeling zich daartegen niet verzet.
4.3.    Dat de Afdeling in haar voormelde uitspraak van 4 maart 2015 artikel 17 van de Regeling onverbindend heeft geacht, maakt niet dat ook artikel 20, aanhef en I, van de Regeling reeds om die reden onverbindend is. De uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 heeft betrekking op een ander besluit dan hier aan de orde, namelijk het besluit waarbij het asp is opgelegd. In dit geval is het besluit tot oplegging van het asp in rechte onaantastbaar geworden en in deze procedure dient daarom van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Dit betekent dat het besluit waarbij het asp is opgelegd moet worden geacht rechtmatig te zijn. Dat de Afdeling artikel 17 van de Regeling op grond waarvan dat besluit is opgelegd nadien onverbindend heeft geacht, heeft geen gevolgen voor het hier aan de orde zijnde besluit. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 maart 2015 heeft overwogen, betekent de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling niet dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen.
Aan de verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien, reeds nu in de uitspraak het evenredigheidsbeginsel wordt toegepast omdat een besluit zoals hier aan de orde een ‘criminal charge’ zou zijn. Zoals de Afdeling hiervoor onder 3.3 heeft overwogen, is het besluit geen maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’.
4.4.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden geacht. Voorop wordt gesteld dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2573, de door [appellant] bedoelde gevolgen, te weten het wederom deelnemen aan het asp en de daaraan verbonden kosten, het gevolg zijn van het besluit waarbij aan hem de verplichting is opgelegd om deel te nemen aan het asp. Uit dat besluit vloeit namelijk de verplichting voort om deel te nemen aan het asp. Ten aanzien van de kosten overweegt de Afdeling tevens onder verwijzing naar de voormelde uitspraak en hetgeen onder 3.3 is overwogen, dat deze niet zodanig hoog zijn dat artikel 20, aanhef en onder I, van de Regeling om die reden onevenredig kan uitwerken.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het aan hem afgegeven rijbewijs B met code 103 "rijden met alcoholslot" terecht ongeldig heeft verklaard wegens het niet meewerken aan het asp. Ten aanzien van de geweigerde hertest van 4 juni 2013 voert hij aan dat deze is veroorzaakt door het Keyless-Go systeem. Ten aanzien van de overige geweigerde hertesten stelt hij dat deze zijn veroorzaakt door technische mankementen waarover hij telefonisch contact heeft gehad met de leverancier van het alcoholslot. Over de afgekeurde hertest merkt hij op dat een vriend van hem de test heeft afgelegd en niet hij.
5.1.    Artikel 132c, achtste lid, van de Wvw 1994 luidt: "De gegevens die periodiek worden uitgelezen uit het alcoholslot worden toegerekend aan degene aan wie deelname aan een alcoholslotprogramma is opgelegd."
5.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat vast dat er meer dan vier foutieve hertesten zijn geregistreerd als bedoeld in artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling. Tussen partijen is slechts in geschil of de foutieve hertesten aan [appellant] kunnen worden toegerekend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2534 is het uitgangspunt in artikel 132c, achtste lid, van de Wvw 1994 dat de gegevens die worden uitgelezen uit het alcoholslot worden toegerekend aan degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd. Volgens die uitspraak rekent het CBR de gegevens die worden uitgelezen uit het alcoholslot niet toe aan degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd indien aantoonbaar is dat de deelnemer niet verantwoordelijk is voor de gegevens. Het gaat volgens het CBR om gevallen waarbij het aantoonbaar is dat iemand niet verantwoordelijk is voor de gegevens. Een dergelijk geval doet zich volgens het CBR bijvoorbeeld voor als de deelnemer een gevangenisstraf uitzit dan wel in het buitenland verblijft. Gelet op de verplichting voor de deelnemer om medewerking te verlenen aan het asp en het wettelijk uitgangspunt dat de uitleesgegevens van het alcoholslot aan hem worden toegerekend, is de Afdeling van oordeel dat het op de weg van de deelnemer ligt om, zoveel mogelijk met objectieve en verifieerbare gegevens, aan te tonen dat de uitgelezen gegevens niet aan hem zijn toe te rekenen.
5.3.    In de enkele stelling dat iemand anders de bestuurder was van de auto waarin het alcoholslot is ingebouwd en dat die persoon degene is die de foutieve hertest van 13 juni 2014 heeft veroorzaakt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat die hertest niet aan [appellant] mocht worden toegerekend. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij niet heeft gereden.
5.4.    Ten aanzien van de geweigerde hertesten overweegt de Afdeling, anders dan de rechtbank, dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geweigerde hertesten aan [appellant] zijn toe te rekenen.
[appellant] stelt dat de geweigerde hertest van 4 juni 2013 het gevolg is van het Keyless Go-systeem. Hij stelt dat door dat systeem het mogelijk is dat om een hertest wordt gevraagd geruime tijd nadat hij de auto heeft verlaten. Door het CBR wordt onderkend dat door het Keyless Go-systeem hertesten worden gevraagd geruime tijd nadat de auto is verlaten. Het CBR heeft om die reden bij brief van 21 november 2013 medegedeeld dat een aantal hertesten, die hier niet aan de orde zijn, niet aan [appellant] wordt toegerekend. Over de hertest van 4 juni 2013 heeft het CBR in het besluit op bezwaar van 4 december 2014 opgemerkt dat deze aan [appellant] wordt toegerekend, omdat uit de bronbestanden is gebleken dat twee minuten nadat het alcoholslot om een hertest heeft verzocht de auto is uitgeschakeld. Gelet op het feit dat dit overeen lijkt te komen met hetgeen [appellant] stelt en met de brief van het CBR van 21 november 2013, lag het in dit geval op de weg van het CBR om inzichtelijk te maken waarom deze hertest wel aan [appellant] moet worden toegerekend. Het besluit is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
De andere geweigerde hertesten zouden volgens [appellant] het gevolg zijn van technische mankementen. Ter onderbouwing heeft hij in beroep in filmbeelden overgelegd waaruit zou volgen dat het alcoholslot op 12 juni 2014 niet goed functioneerde. In het besluit op bezwaar van 4 december 2014 heeft het CBR ten aanzien van de overige geweigerde hertesten onder verwijzing naar hetgeen Dräger, de producent van het alcoholslot, hierover heeft opgemerkt, zich op het standpunt gesteld dat er geen technische relatie is op te maken tussen accuproblemen en de gemiste hertesten. Volgens Dräger zou het voertuig op 17 juni 2014 vermoedelijk met een draaiende motor zijn verlaten waardoor na het stilzetten van het voertuig om een hertest is gevraagd. Op 19 juli 2014 is de auto volgens Dräger 3 minuten nadat om een hertest is gevraagd uitgeschakeld. Naar aanleiding van de filmbeelden van [appellant] heeft het CBR om nadere inlichtingen gevraagd bij Dräger. Het CBR heeft vervolgens onder verwijzing naar de verklaring van de technische dienst van Dräger zich op het standpunt gesteld dat geen ongeregeldheden in de bronbestanden zijn af te lezen op het tijdstip dat wordt aangegeven op de filmbeelden. Volgens Dräger zijn er wel technische problemen geweest met het alcoholslot in het geval van [appellant] maar nooit tijdens het rijden of het stilstaan met een draaiende motor. Dit terwijl uit de filmbeelden wel lijkt te volgen dat er technische problemen waren tijdens het rijden. Ter zitting heeft het CBR desgevraagd verklaard dat niet is uitgesloten dat het alcoholslot niet heeft gewerkt, maar dat het CBR de verklaring van Dräger volgt omdat Dräger de deskundige is. Of hetgeen Dräger heeft verklaard juist is, kan door het CBR niet worden gecontroleerd, aldus het CBR ter zitting. Naar het oordeel van de Afdeling kon het CBR gelet op de filmbeelden van [appellant] en de consequente verklaring van [appellant] niet zonder meer van de verklaring van Dräger uitgaan en diende het CBR na te gaan in hoeverre de verklaring van Dräger juist was.
Het betoog slaagt.
6.    De conclusie is dat het besluit van 4 december 2012 in strijd is met artikel 7:2 van de Awb. Het hoger beroep is gegrond.
De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het CBR op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het CBR dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 5.4 is overwogen nader te motiveren waarom de geweigerde hertesten aan [appellant] worden toegerekend dan wel een ander besluit te nemen.
7.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 5.4 het gebrek in het besluit van 4 december 2014 te herstellen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Borman    w.g. De Koning
Voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
712.