ECLI:NL:RVS:2017:949

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201601503/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeschiktheid verklaring voor het besturen van een motorvoertuig door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 januari 2016 het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 7 mei 2015 heeft vernietigd. Dit besluit verklaarde [appellant] ongeschikt voor het besturen van een motorvoertuig, na een eerdere ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op 14 november 2014. De rechtbank oordeelde dat het CBR niet kon aantonen welke versie van het verslag van bevindingen van de psychiater de basis vormde voor hun besluit. Het CBR had eerder [appellant] gelast mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid na een aanhouding wegens rijden onder invloed op 5 augustus 2014. Na het onderzoek concludeerde het CBR op 23 februari 2015 dat [appellant] ongeschikt was voor het besturen van een motorvoertuig.

In het hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de vervangingsvraag van het besluit van 23 februari 2015 ten opzichte van het besluit van 7 november 2014. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht het besluit van 7 november 2014 niet heeft betrokken, omdat het beroep van [appellant] zich richtte op het besluit van 23 februari 2015. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het CBR vervalt, omdat het hoger beroep van [appellant] niet gegrond is verklaard.

De Afdeling oordeelt verder dat het CBR in het besluit van 18 maart 2016 niet heeft mogen baseren op een niet gedateerd verslag van bevindingen, en dat de diagnose alcoholmisbruik niet voldoende onderbouwd is. Het beroep van [appellant] wordt gegrond verklaard, en het besluit van 18 maart 2016 wordt vernietigd. De directie van het CBR wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201601503/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/3689 in het geding tussen:
[appellant],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het CBR [appellant] ongeschikt verklaard voor het besturen van een motorvoertuig, waardoor zijn rijbewijs ongeldig blijft.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2015 vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2015 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] en het CBR hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het CBR [appellant] gelast mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid, omdat hij op 5 augustus 2014 is aangehouden met een te hoog bloedalcoholgehalte.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] per 14 november 2014 ongeldig verklaard, omdat hij de kosten voor het onderzoek naar de rijgeschiktheid niet had betaald. Nadat [appellant] deze kosten alsnog had betaald, heeft op 13 december 2014 het onderzoek naar de rijgeschiktheid plaatsgevonden. Dit onderzoek bestond naast een laboratoriumonderzoek uit een door de keurend psychiater uitgevoerd psychiatrisch en lichamelijk onderzoek en een gesprek met [appellant]. Naar aanleiding van een door de psychiater opgesteld verslag van de bevindingen van het onderzoek heeft het CBR bij het besluit van 23 februari 2015 [appellant] ongeschikt geacht voor het besturen van een motorvoertuig, waardoor zijn rijbewijs ongeldig blijft.
De rechtbankuitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat er drie versies zijn van het verslag van bevindingen van het verrichte onderzoek die inhoudelijk van elkaar verschillen en dat slechts één daarvan is voorzien van een datum, namelijk 13 januari 2015. Volgens de rechtbank heeft het CBR geen verklaring kunnen geven voor het bestaan van de drie versies en heeft het niet kunnen identificeren welke versie de laatste en definitieve versie is die ten grondslag ligt aan het besluit van 23 februari 2015. Gelet daarop heeft de rechtbank het besluit op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar van 7 mei 2015 vernietigd.
Het hoger beroep van [appellant]
3.    [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onvolledig is omdat daarin geen oordeel is gegeven over de vraag of het besluit van 23 februari 2015 het besluit van 7 november 2014 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs heeft vervangen. Volgens hem is dat het geval.
3.1.    De rechtbank heeft terecht het besluit van 7 november 2014 niet bij haar uitspraak betrokken, nu het beroep van [appellant] betrekking heeft op het bij besluit van 7 mei 2015 gehandhaafde besluit van 23 februari 2015. Het standpunt van [appellant] dat het besluit van 23 februari 2015 het besluit van 7 november 2014 heeft vervangen, volgt de Afdeling niet. Het CBR heeft terecht gesteld dat beide besluiten naast elkaar bestaan en dat het besluit van 7 november 2014 reeds in rechte vast staat.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het CBR
5.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ingesteld voor het geval het hoger beroep van [appellant] gegrond zou worden verklaard. Nu de Afdeling, zoals hiervoor is overwogen, tot het oordeel is gekomen dat zijn hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan daarom niet worden toegekomen.
Het besluit van 18 maart 2016
6.        Het besluit van 18 maart 2016 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.
7.    In het besluit van 18 maart 2016 heeft het CBR gemotiveerd aangegeven op basis van welke versie van het verslag van bevindingen het besluit van 23 februari 2015 is genomen en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2015 opnieuw ongegrond verklaard.
8.     [appellant] betoogt dat het CBR in het besluit van 18 maart 2016 niet heeft onderbouwd waarom de versie van het verslag van bevindingen waarop het CBR zich heeft gebaseerd de juiste versie van de bestaande vier versies zou zijn. Hij betoogt voorts dat het CBR het besluit van 18 maart 2016 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Volgens hem heeft het CBR alvorens dat besluit te nemen ten onrechte geen nieuw onderzoek naar zijn rijgeschiktheid laten verrichten, nu de zogenoemde recidiefvrije periode reeds was verstreken. [appellant] betoogt verder dat het CBR zich niet op basis van het verslag op het standpunt heeft mogen stellen dat hij ongeschikt is voor het besturen van een motorvoertuig. Volgens hem is dat verslag niet concludent en bevat het tegenstrijdigheden. Volgens [appellant] is de diagnose van alcoholmisbruik in ruime zin naast zijn aanhouding in 2011 vanwege het rijden onder invloed en de hem daarvoor opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) uitsluitend gebaseerd op antwoorden op vragen van de psychiater. Bovendien heeft de psychiater op basis daarvan ten onrechte geconcludeerd dat er een aanwijzing is voor verhoogde alcoholtolerantie. Zijn antwoord dat hij zich in staat voelde om te rijden was begrijpelijk gelet op het feit dat hij in een tijdsbestek van drie uur niet meer dan vijf glazen wijn had gedronken, zoals ook volgt uit het relatief lage alcoholpromillage dat is geconstateerd, aldus [appellant]. Bovendien -zo voert [appellant] aan- zou hij zeker niet zijn gaan rijden als hij zich daar niet toe in staat had geacht. Verder heeft de psychiater ten onrechte gerapporteerd dat hij ermee bekend was dat bij het gebruik van zijn medicatie alcoholgebruik wordt afgeraden, nu dat niet het geval is. De psychiater heeft deze vraag zelf naar eigen inzicht beantwoord, aldus [appellant].
8.1.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er slechts één gedateerd, te weten op 13 januari 2015, verslag van bevindingen van de psychiater voorhanden is. In dat gedateerde verslag van bevindingen van de psychiater is vermeld dat sprake was van herhaaldelijk gebruik van alcohol in gevaarlijke situaties omdat [appellant] ook in 2011 was aangehouden vanwege het rijden onder invloed en was geconcludeerd dat sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie. Omdat volgens het CBR de aanhouding in 2011 te lang geleden was om te concluderen dat sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie, heeft het bij e-mailbericht van 26 januari 2015 de keurend psychiater gevraagd om nogmaals naar dat verslag te kijken. Dat is gebeurd, en in vervolg daarop is een tweede, ongedateerde, verslag van bevindingen aan het CBR uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig waren om te concluderen dat er sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie, maar dat op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kon worden. Dit verslag ligt volgens het besluit van 18 maart 2016 ten grondslag aan het besluit van 23 februari 2015.
8.2.     Uit voormeld niet gedateerd verslag komt naar voren dat de resultaten van het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek op zichzelf geen aanknopingspunt bieden voor de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin. De diagnose is volgens het niet gedateerde verslag net als in het wel gedateerde verslag van 13 januari 2015 in hoofdzaak gebaseerd op de eerdere aanhouding in 2011 en de daarvoor opgelegde EMA. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1095, vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de andere elementen die aan de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag zijn gelegd in deze zaak, mede in het licht van het bij [appellant] bij de aanhouding aangetroffen ademalcoholgehalte, van onvoldoende doorslaggevend gewicht om te concluderen dat die diagnose wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5403. De Afdeling is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat het CBR in dit geval het besluit 18 maart 2016 niet heeft mogen baseren op het niet gedateerde verslag van bevindingen. Het betoog slaagt in zoverre.
9.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 maart 2016 dient te worden vernietigd.
10.    De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het CBR van 18 maart 2016, kenmerk 2014015021/JL, gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 742,50 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
262-757.