201604301/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aalst, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2016 in zaak nrs. 15/4830 en 16/1123 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de afmeervoorziening en de woonboot van de ingenomen plek in recreatiegebied "de Neswaarden" te Aalst binnen twee weken na de verzenddatum van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last aangevuld met de zinsnede "en van andere plaatsen waar op grond van het bestemmingsplan woonboten/-schepen niet zijn toegestaan".
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 1 juli 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de last onder bestuursdwang is aangevuld met de zinsnede "en van andere plaatsen waar op grond van het bestemmingsplan woonboten/-schepen niet zijn toegestaan" en het besluit voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck en mr. R.L. Meeder, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij in bezwaar gehandhaafd besluit van 27 mei 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de afmeervoorziening en de woonboot van de ingenomen plek in recreatiegebied "de Neswaarden" te verwijderen en verwijderd te houden. Bij uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2062, is dat besluit in rechte komen vast te staan. De begunstigingstermijn voor het uitvoeren van de last eindigde op 14 oktober 2014. 2. Aan het besluit van 3 maart 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat het innemen van een plek met een woonboot en een bijbehorende afmeervoorziening in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Zaltbommel" en dat het bouwen, gebruiken en in stand laten van de woonboot en de afmeervoorziening zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onderdelen a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 2.3a van die wet. Voorts heeft het college aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het hiervoor onder 1 vermelde besluit van 27 mei 2010 is uitgewerkt omdat het maximum aan dwangsommen is verbeurd. Aangezien de woonboot en de afmeervoorziening niet zijn verwijderd naar aanleiding van de oplegging van een last onder dwangsom, voorziet het besluit van 3 maart 2015 in de aanzegging van bestuursdwang.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan nagenoeg alle gronden voorbij is gegaan. Daartoe voert zij aan dat er op korte afstand niet langer een als zodanig bestemde plek voor een woonboot beschikbaar is. Voorts voert zij aan dat het bestemmingsplan "Buitengebied, Zaltbommel" wel een mogelijkheid biedt tot het hebben van een aanlegsteiger. In dat verband brengt [appellante] naar voren dat de woonboot op het moment van heroverweging van de last onder bestuursdwang al was verwijderd, zodat de afmeervoorziening niet langer in strijd is met het bestemmingsplan. [appellante] brengt verder naar voren dat het college was gehouden om naar een alternatieve ligplaats te zoeken. Ook stelt zij dat de motieven van het college om tot handhaving over te gaan, niet zuiver zijn. Volgens [appellante] heeft het college ten onrechte meegewerkt aan een geschil tussen Watersportvereniging Het Esmeer en haarzelf.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het handhavend optreden, dat neerkomt op een inmenging in de door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde rechten, toelaatbaar moet worden geacht. Daartoe voert zij aan dat geen eerlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.
3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Zaltbommel" heeft de ingenomen ligplaats de bestemming "Water", de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" en de gebiedsaanduiding "ehs - natuur".
Artikel 24 van de planregels luidt:
24.1. De voor "Water" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. watergangen, waterpartijen, natuurvriendelijke oevers, taluds, onderhoudspaden en kaden;
b. instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden;
c. extensieve dagrecreatie, inclusief de bijbehorende voorzieningen zoals duikers, bruggen, bermen, beschoeiingen en paden.
24.2.1. Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming.
Artikel 46, lid 46.6.2, luidt: Het college is onder voorwaarden bevoegd het plan ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" te wijzigen ten behoeve van het toestaan van aanlegsteigers.
3.2. Vast staat dat het college bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden wegens het bouwen, gebruiken en in stand laten van de woonboot en de afmeervoorziening zonder de benodigde omgevingsvergunning.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In 2010 is het college tot handhavend optreden overgegaan na een verzoek daartoe van Watersportvereniging Het Esmeer. De omstandigheid dat het college naar aanleiding van een verzoek om handhaving optreedt, maakt niet dat het college zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. Dat het college, zoals door [appellante] is gesteld, aanvankelijk van mening was dat het geschil tussen [appellante] en Watersportvereniging Het Esmeer een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft, betekent niet dat het college misbruik maakt van zijn bevoegdheid door handhavend op te treden. Het college is in dit geval immers de bevoegde instantie om naleving van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onderdelen a en c, van de Wabo en artikel 2.3a van die wet te handhaven.
3.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] over het bestemmingsplan aldus dat zij betoogt dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht en heeft in zoverre terecht verwezen naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2062. In die uitspraak is vermeld dat het college onder meer het standpunt heeft ingenomen dat het niet bereid is af te wijken van het destijds geldende bestemmingsplan "Buitendijks gebied" omdat op korte afstand een als zodanig bestemde plek voor de woonboot beschikbaar is. Voorts is daarin vermeld dat het college mogelijk voornemens is aan de raad van de gemeente voor te stellen om de ligplaats van [appellante] positief te bestemmen. Vast staat dat de hiervoor bedoelde ligplaats niet langer beschikbaar is en dat de raad de ligplaats van [appellante] niet positief heeft bestemd in het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Zaltbommel". De Afdeling heeft het beroep van [appellante] tegen de vaststelling van dat bestemmingsplan bij uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3387, ongegrond verklaard. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 maart 2015 op het standpunt gesteld dat het niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen onder afwijking van het bestemmingsplan. Tevens heeft het college gesteld dat de afmeervoorziening ook zonder de aanwezigheid van de woonboot in strijd is met het bestemmingsplan en dat het niet bereid is ter legalisering van de afmeervoorziening gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het standpunt van het college dat het niet bereid is om van het op 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan af te wijken of dat bestemmingsplan te wijzigen rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. 3.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in dit geval niet rechtens gehouden is medewerking te verlenen aan een ligplaats elders. Niet is gebleken van een in dat verband aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
3.5. [appellante] heeft naar voren gebracht dat als gevolg van deze procedure de hypotheeknemer stappen heeft gezet om de op de woonboot rustende hypotheek op te eisen. Voor zover [appellante] hiermee betoogt dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen voor haar heeft, ziet de Afdeling daarin geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college om die reden van handhavend optreden behoorde af te zien.
3.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 3 maart 2015 dient te worden beschouwd als een inmenging in de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermde rechten van [appellante]. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891, terecht overwogen dat deze inmenging toelaatbaar moet worden geacht, gelet op het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Immers, het college is op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om handhavend op te treden tegen een illegale situatie door middel van een last onder bestuursdwang. De inmenging is derhalve bij wet voorzien en moet voorts worden aangemerkt als een maatregel die nodig en passend is in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, waarbij een eerlijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellante] enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Daarbij wordt nog betrokken dat toen [appellante] de ligplaats innam, dat in strijd was met het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitendijks gebied" en dat [appellante] ermee bekend kon zijn dat zij met de aan haar op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening verleende vergunning voor het innemen van de ligplaats niet over alle benodigde toestemmingen beschikte. 3.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.6 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college handhavend heeft mogen optreden omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden af moet worden gezien.
De betogen falen.
4. Voor het overige heeft [appellante] volstaan met het herhalen en inlassen van haar beroepschrift en de aanvulling daarop. Door louter te stellen dat de rechtbank niet op al haar gronden is ingegaan, heeft [appellante] niet uiteengezet waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Dit betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Slot en conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
672.