ECLI:NL:RVS:2013:CA2062

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209422/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruik van ligplaats voor woonboot in recreatiegebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel had op 27 mei 2010 een besluit genomen waarin [appellante] werd gelast om haar woonboot en de afmeervoorziening te verwijderen uit het recreatiegebied 'de Neswaarden' in Aalst. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 26 september 2011, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het gebruik van de ligplaats voor de woonboot in strijd was met het bestemmingsplan, dat geen ligplaatsen voor woonboten toestond. [appellante] voerde aan dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat zij een beroep deed op de beschermende werking van het overgangsrecht. De rechtbank oordeelde echter dat na een onderbreking van het gebruik van de ligplaats van meer dan twee jaar, er geen aanspraak meer kon worden gemaakt op deze bescherming.

In hoger beroep herhaalde [appellante] haar standpunten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering bestond en dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de te dienen belangen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De zaak werd op 5 juni 2013 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201209422/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aalst, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/4747 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het bouwwerk (de afmeervoorziening) en de woonboot van de ingenomen plek in recreatiegebied "de Neswaarden" in Aalst te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vast staat dat het gebruik van de ligplaats voor een woonboot in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitendijks gebied" aan het perceel toegekende bestemming "Rivier", nu op de plankaart geen aanduiding "ligplaatsen voor woonboten" is aangegeven.
2. Ingevolge artikel 32.1, eerste volzin, van de planvoorschriften, is het verboden de grond en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 32.3, eerste volzin, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 32.1, mits het verlenen van de vrijstelling niet zal leiden tot een ingrijpende en/of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming.
Ingevolge artikel 36.1 mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden omdat zij ten aanzien van de ligplaats een geslaagd beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht kan doen.
3.1. Het gebruik als ligplaats voor een woonboot is vanaf eind 2002 tot juni 2004 gestaakt geweest. In aanmerking genomen dat verwezenlijking van de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na een onderbreking van zo lange duur, in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering hierop bestaat geen aanleiding. [appellante] heeft enkel gesteld dat haar niet kan worden verweten dat zij pas in juni 2004 ligplaats heeft ingenomen en niet aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat de onderbreking verband houdt met zulke bijzondere omstandigheden, dat ondanks de lange duur daarvan moet worden uitgegaan van voortgezet gebruik.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestond, nu het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat legalisering van de woonboot ter plaatse wellicht tot de mogelijkheden behoort. Volgens haar is de rechtbank voorbij gegaan aan haar standpunt, dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het ontheffing krachtens artikel 32.3 van de planvoorschriften kon verlenen.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestond ten aanzien van de afmeervoorziening. Hiertoe voert zij aan dat elders op grond van het bestemmingsplan steigers van meer dan 60 m² zijn toegestaan.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestond ten aanzien van de ligplaats van de woonboot en de afmeervoorziening, omdat het college heeft aangegeven dat het op voorhand niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken. Het college wenst geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid in artikel 32.3 van de planvoorschriften, nu op korte afstand een als zodanig bestemde plek voor een woonboot beschikbaar is. Derhalve wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog terzake.
Dat de gemachtigde van het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat het college de gemeenteraad mogelijk zal voorstellen om de locatie waar thans ligplaats wordt ingenomen, positief te bestemmen, maakt niet dat ten tijde van het besluit op het bezwaar concreet zicht op legalisering bestond.
Het betoog van [appellante] dat concreet zicht op legalisering bestond ten aanzien van de afmeervoorziening omdat in het bestemmingsplan grote steigers zijn toegestaan, slaagt niet, reeds omdat het bestemmingsplan ter plaatse geen steiger toestaat.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat van optreden in dit geval moet worden afgezien. Daartoe voert zij aan dat de planwetgever per abuis een ligplaats aan de oostzijde in plaats van aan de westzijde van de jachthaven heeft gesitueerd.
6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat de gemeentelijke planwetgever, zoals [appellante] stelt, niet heeft bedoeld een ligplaats aan de oostzijde van de jachthaven te situeren, wat daar ook van zij, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dat op de plek waar thans ligplaats wordt ingenomen voorzieningen zijn aangebracht, maakt, mede gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving en de omstandigheid dat het geen geringe overtreding betreft, handhavend optreden niet onevenredig.
De stelling van [appellante] dat zij, volgens haar door toedoen van het college, de ligplaatsvergunning voor haar woonboot niet vóór het van kracht worden van het huidige bestemmingsplan heeft ontvangen, levert geen bijzondere omstandigheid op. Dat het college bij besluit van 5 november 2003 ligplaatsvergunning heeft verleend en Watersportvereniging Het Esmeer toestemming heeft gegeven voor het aanmeren van de woonboot ter plaatse, levert, anders dan [appellante] aanvoert, evenmin een bijzondere omstandigheid op, reeds nu dit haar niet ontslaat van de plicht de voorschriften in andere relevante regelgeving in acht te nemen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013
414-776.